Biologie SE 1
Hoofdstuk 2, 4, 17, 18
------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 2 soorten en populaties
2.1 definitie van een soort
• Dieren behoren tot hetzelfde soort wanneer ze samen vruchtbare nakomelingen
kunnen krijgen.
Binominale naamgeving: de geslachtsnaam en de soortaanduiding.
- eerste naam is de geslachtsnaam (hoofdletter)
- tweede naam is de soortnaam (kleine letter)
Taxonomie: het indelen van individuen of objecten in groepen
• Biologen gebruiken DNA-onderzoek om tot een betrouwbare indeling van soorten te
komen.
Hybriden: levensvatbare nakomelingen
(Door verschillende soorten, meestal zijn deze onvruchtbaar)
2.2 populaties
Populatie: groep van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten.
Binnen een populatie paren de dieren vaker onderling dan met soortgenoten uit andere
populaties. Daardoor zijn individuelen in een populatie vaak familie van elkaar. Dat maakt ze
kwetsbaar, voor bijvoorbeeld ziektes. Hierdoor kan de populatie ineens verdwijnen. Zijn de
omstandigheden echter gunstig en is er veel uitwisseling van erfelijk materiaal, dan kan een
populatie ook snel groeien.
Beperkende factor: factor die het aantal individuen in een populatie laag houdt. (bv voedsel)
Biotische factoren: levende factoren uit de omgeving. (planten, dieren etc.)
Abiotische factoren: niet levende factoren uit de omgeving. (licht, grondsoorten,
temperatuur)
Op een bepaald moment is de hoeveelheid voedsel te krap voor alle nieuwe dieren en
trekken de jongen weg uit het leefgebied van hun ouders. Blijven ze in de buurt, dan kunnen
ze proberen een eigen territorium te bemachtigen. In dat geval versterken ze hun
oorspronkelijke populatie. Ze kunnen ook een nieuw gebied koloniseren, dan vormen ze een
nieuwe populatie of ze komen terecht in een bestaande populatie. Daar dragen de bij aan de
genetische diversiteit.
Genetische diversiteit: het bestaan van verschillen (variatie) in het genetisch materiaal van
een populatie, een biologische soort of een heel ecosysteem.
Versnippering: het opdelen van het leefgebied in kleine stukken bv. door wegen.
(Hierdoor kunnen soortgenoten moeilijker in contact komen met elkaar. De noodzakelijke
uitwisseling van genetisch materiaal met andere familieleden komt steeds minder voor en
populaties verzwakken door inteelt.)
1
,Ontsnippering: het weer samenvoegen van kleine stukken leefgebied. (Hierdoor kunnen
soortgenoten weer met elkaar in contact komen, dit wordt gedaan door bijvoorbeeld het
aanleggen van ecoducten en tunnels.)
Een andere manier om de overlevingskansen van soorten te vergroten, is door het gebied zo
in te richten dan soorten er zich ‘thuis’ voelen.
Territorium: leefgebied dat door 1 soort wordt bezet en tegen binnendringende
soortgenoten wordt verdedigd.
2.3 elk soort is anders
Habitat: plaats waar een organisme of leefgemeenschap leeft, inclusief de levende
(biotische) en niet-levende (abiotische) factoren van de omgeving.
Optimum: de waarde van de milieufactor waarbij hij het best gedijt.
Tolerantiegrenzen: de minimum- en maximumwaarde van abiotische factoren.
Voorbij deze grenzen gaat een organisme dood.
Niche: wat een soort doet en wat het effect van de soort is op het ecosysteem. (De niche kan
variëren van seizoen tot seizoen) de rol
Ecosysteem: samenhangend geheel van biotische en abiotische factoren. (bv schier)
Gedrag: alle bewuste en onbewuste handelingen van een mens of dier.
2.4 relaties
Predatie (= prooirelatie): het vangen en eten van dieren. De populatie van predatoren en
hun prooidieren houden elkaar in evenwicht.
Populaties wisselen voortdurend van grootte. Zijn er veel prooidieren, dan kan de populatie
predatoren groeien. Omgekeerd, als het aantal prooidieren in de habitat afneemt, dan
kunnen er minder predatoren leven.
Voedselketen: de reeks energiestappen (in voedingstoffen) vanaf de plant tot het laatste
organisme dat de energie gebruikt.
Je begint altijd met de plant, de pijl wijst naar degene die jou opeet. De organische stoffen
met energie van het ene organisme gaan naar de ander.
Voedselweb: een serie met elkaar verbonden voedselketens.
Verstoringen voedselketen:
• Ziekte
• Gif
( Boeren spuiten gif op hun planten om insectenvraat te voorkomen, niet alle
insecten die dit eten gaan er dood van. Zo komt het gif terecht in een voedselketen.
-> voorbeeld. Spitsmuizen eten die insecten op en krijgen hierdoor het gif binnen. De
laatste schakel in de voedselketen zijn de uilen of torenvalken. Na het eten van 1
muis met dit gif gaan ze niet dood. Maar ze eten er veel meer, hierdoor treedt
accumulatie op. Uiteindelijk kunnen veel uilen en torenvalken sterven.
2
, Dit is de reden dat deze bestrijdingsmiddelen verboden zijn, maar daarmee zijn niet
alle problemen de wereld uit. Sommige middelen breken zo langzaam af, dat hun
resten na jaren nog steeds kleine dieren kunnen vergiftigen.)
Accumulatie: (ophoping) de concentratie gifstoffen in het lichaam van de dieren wordt
steeds groter.
Symbiose: langdurige relatie tussen organismen van verschillende soorten.
• Mutualisme
Beide organismen hebben voordeel van de relatie
(bv rond worstel van veel bomen leven schimmels. Die halen mineralen uit de bodem
van de boom. De organische stoffen die de schimmels nodig hebben als bouwstof en
voor hun energievoorzienig, krijgen ze van de boom.)
• Commensalisme
één heeft voordeel en de ander heeft geen voor of nadeel
(bv een vogel of eekhoorn die in een hol van een boom zijn nest maakt. De boom
heeft hier geen nadeel van)
• Parasitisme
één organisme heeft voordeel en 1 nadeel
(bv teek op een dier of mens)
• Epifytisme (planten)
één heeft voordeel en de ander heeft geen voor of nadeel
(bv schimmel op boom)
------------------------------------------------------------------
Hoofdstuk 4 cel en leven
4.1 levende cellen
Organisatieniveaus → de schaal waarop biologisch onderzoek plaatsvindt (molecuul, cel,
organisme, populatie, ecosysteem)
Bij onderzoek op het niveau van de cel en het niveau van structuren binnen de cel,
organellen, gebruiken onderzoekers onder andere microscopen.
Organel: onderdeel van de cel met een eigen taak
Levenskenmerken:
- opgebouwd uit een of meer cellen
- groei
- voortplanting
- stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen)
- waarnemen van en reageren op veranderingen in de omgeving
3
, Eencellig meercellig
Cellen zijn de kleinste eenheid van het leven (ze bevatten een of meer microscopische kleine
structuren (organellen), die allemaal een eigen taak hebben en die nodig zijn om te
(over)leven.)
De grootte van cellen is beperkt door de oppervlakte-volumeverhouding. Het volume
bepaalt de mate van zuurstofbehoefte, het oppervlak de snelheid van uitwisseling van
stoffen met de omgeving. Hoe groter organismen zijn, hoe groter de omvang van het volume
en het oppervlak wordt in verhouding steeds kleiner, hierdoor hebben wij longen en darmen
etc.
Cellen variëren van 10-100 µm. De grootte van cellen is beperkt door hun oppervlak-
volumeverhouding. Cellen hebben zuurstof nodig. Het volume bepaalt de mate van
zuurstofbehoefte. De grootte van het oppervlak bepaalt de snelheid van uitwisseling van
stoffen met de omgeving, bijvoorbeeld zuurstof.
Verschillende cellen, weefsels en organismen
Celdifferentiatie: ontwikkeling van een (stam)cel tot gespecialiseerde cellen.
Bijvoorbeeld hartspiercel, huidcel. Met een specifieke functie.
- Gedifferentieerde cellen maken ook andere eiwitten.
Weefsel: groepen cellen met dezelfde bouw en functie.
Organen: zijn gevormd uit verschillende weefsels. Organen hebben binnen het organisme
gespecialiseerde taken.
Bijvoorbeeld het hart. Hij pompt bloed rond.
Zieke cellen
Ziekten bij planten en dieren ontstaan op celniveau, bijvoorbeeld het slabobbel bladvirus of
diabetes type 1. Bij diabetes vallen cellen bepaalde cellen in het afweersysteem van de
alvleesklier aan waardoor deze geen insuline meer aanmaakt. Insuline verlaagt het
glucosegehalte in het bloed.
Problemen op celniveau veroorzaken problemen bij:
- Weefsels (groepen cellen werken niet meer)
- Orgaan (alvleesklier werkt slechter)
- Organisme (suikerpatiënt)
4