H1. Wat is ontwikkelingspsychologie?
Ontwikkelingswetenschappers bestuderen drie grote domeinen die nauw met elkaar
verbonden zijn:
- Lichamelijke ontwikkeling: groei van lichaam en brein (verandering in sensorische
capaciteiten, motorische vaardigheden en gezondheid).
- Cognitieve ontwikkeling: patronen in verandering in mentale vaardigheden (leren,
aandacht, geheugen, taal, denken, redeneren en creativiteit).
- Psychosociale ontwikkeling: patronen van verandering in emoties, persoonlijkheid en
sociale relaties.
Leeftijd periode Belangrijke ontwikkelingen
Prenatale Totstandkoming van organen en structuren, snelle lichamelijke groei,
periode; hoge kwetsbaarheid voor omgevingsinvloeden. Vaardigheden om te
conceptie tot leren, te onthouden en te reageren op sensorische stimuli zijn in
geboorte ontwikkeling. De foetus reageert op de stem van de moeder en
ontwikkelt daar een voorkeur voor.
Baby- en Hersenen worden complexer en zijn gevoelig voor
peutertijd; van 0 omgevingsinvloeden. Snelle ontwikkeling van fysieke groei en
tot 3 jaar motorische vaardigheden. Snelle ontwikkeling van begrip en
gesproken taal. Ontwikkeling van zelfbewustzijn, verschuiving van
afhankelijkheid naar autonomie, interesse in leeftijdsgenoten en
hechting aan de opvoeders.
Vroege kindertijd; Stabiele groei. Fijne en grote motorische vaardigheden verbeteren en
van 3 tot 6 jaar fysieke kracht neemt toe. Egocentrisch denken, besef van perspectief
van anderen groeit. Onlogische opvattingen over de wereld door
cognitieve onvolwassenheid. Verbetering van geheugen, taal,
ontwikkeling van genderidentiteit, fantasie in spelen, altruïsme,
agressie en gebrek aan angst. Familie is belangrijk in sociaal leven.
Midden kindertijd; Egocentrisme neemt af; kinderen denken logischer en concreter.
van 6 tot 11 jaar Zelfconcept wordt complexer en beïnvloedt het gevoel van
eigenwaarde. Leeftijdsgenoten nemen een steeds belangrijkere plaats
in. Kracht en atletische vaardigheden nemen toe.
Adolescentie; van Fysieke groei, geslachtsrijpheid, maar gezondheidsrisico’s door
11 tot 20 jaar gedragsproblemen. Vaardigheid om abstract en wetenschappelijk te
denken neemt toe, maar nog steeds onvolwassenheid. Er is een
zoektocht naar de identiteit en er zijn invloeden van de peer group.
Jong Fysieke conditie bereikt hoogtepunt en neemt langzaam af. Keuze van
volwassenheid; levensstijl heeft invloed op de gezondheid. Gedachten en morele
van 20 tot 40 jaar kwesties nemen toe in complexiteit. Keuze in opleiding. Stabiele
persoonlijkheidskenmerken. Trouwen en kinderen krijgen.
Midden Lichte afname sensorische vaardigheden, gezondheid en kracht.
volwassenheid; Vrouwen krijgen de overgang. Grote onderlinge verscheidenheid en
van 40 tot 65 jaar mentale vaardigheden bereiken hoogtepunt.
Late Gezondheid en fysiek vermogen nemen af. Afname van
volwassenheid; reactiesnelheid dus problemen op verschillende gebieden.
van 65 en ouder
,Verschillende contexten van ontwikkeling
- Familie
- Socio-economische status (SES)
- Cultuur, ras of etniciteit
Een kerngezin (nuclear family) is een gezin dat enkel uit de ouders en hun kinderen bestaat.
Een uitgebreide familie (extended family) bestaat uit meerdere generaties. Die laatste vorm
kwam eerst niet voor, maar is nu steeds gebruikelijker. Mensen trouwen later en gaan dus
pas later uit huis. Daarnaast zijn er veel immigranten, die hun eigen cultuur meenemen.
Bovendien worden mensen nu ook ouder.
De socio-economische status (SES) bestaat uit het inkomen, opleidingsniveau en beroep
van de ouders. Kinderen in armoede hebben een grote kans op emotionele en
gedragsproblemen en slechte schoolprestaties. Kinderen van ouders met een hoge SES
worden vaak gepust om goed te presteren en ontwikkelen soms angst- en
stemmingsstoornissen. Gezinnen met een lage SES zijn echter vaak wel hechter.
Een cultuur is de totale manier van leven in een gemeenschap of groep, inclusief tradities,
normen, waarden en taal. Een etnische groep is een groep die verenigd is door voorouders,
ras, geloof, taal en natuurlijke oorsprong. Ras is eigenlijk een sociale constructie, want veel
rassen en etniciteiten zijn tegenwoordig vermengd.
Soorten normatieve invloeden
- Normatieve leeftijd gerelateerde invloeden: rijpingsprocessen (puberteit) en sociale
gebeurtenissen (naar school gaan, kinderen krijgen, trouwen).
- Normatieve historie gerelateerde invloeden: significante gebeurtenissen die het
gedrag en de houding van een complete historische generatie bepalen.
Non-normatieve invloeden = ongewone gebeurtenissen die een grote invloed hebben op het
leven van een individu. Mensen ontwikkelen hun eigen non-normatieve
levensgebeurtenissen door bepaalde keuzes te maken.
Imprinting = Lorenz toonde aan dat dieren en mensen beschikken over een predispositie
voor leren.
Kritieke periode = specifieke tijdsperiode waarin een bepaalde gebeurtenis, of het uitblijven
ervan, grote invloed kan hebben op de verdere ontwikkeling. Het is onomkeerbaar.
Sommigen spreken echter liever van gevoelige perioden, omdat het brein plastisch is.
Zes sleutelprincipes m.b.t. ontwikkeling van de levensloop
1. Ontwikkeling is levenslang
2. Ontwikkeling betreft zowel winst als verlies van functies en vaardigheden
3. Relatieve invloeden van cultuur of biologie veranderen tijdens de levensloop
4. Ontwikkeling betekent een veranderende verdeling van bronnen
5. Ontwikkeling laat plasticiteit zien
6. Ontwikkeling wordt beïnvloed door historische en culturele contexten
H2. Hoe wordt er onderzoek gedaan binnen de
ontwikkelingspsychologie?
Probleem 1: Is ontwikkeling actief of passief?
Volgens John Locke is de mens een tabula rasa en dus een onbeschreven blad was.
Rousseau ging er juist vanuit dat kinderen volgens hun eigen positieve neigingen kunnen
ontwikkelen. Actieve ontwikkeling is het proces dat men eigen ervaringen vormt en
gemotiveerd is om te leren over de wereld. Passieve ontwikkeling is het proces dat men
wordt gevormd door de ontvangen input van de wereld om zich heen.
,Er waren twee ontwikkelingsmodellen:
- Mechanistische model: mensen zijn machines die reageren op input vanuit de
omgeving (Locke). Als je weet hoe de machine in elkaar zit, kun je voorspellen hoe
iemand zich zal gedragen. Het is dan een soort auto gevuld met benzine: als je de
motor aanzet, gaat de auto vooruit.
- Organistische model: de mens is een actief en groeiend organisme dat zijn eigen
ontwikkeling in beweging zet (Rousseau). Externe invloeden kunnen het proces wel
versnellen of vertragen. De menselijke ontwikkeling kan niet worden voorspeld.
Probleem 2: Is de ontwikkeling continu of in opeenvolgende fases?
Het mechanische model gaat uit van kwantitatieve veranderingen (gewicht of omvang van
vocabulaire). Dat is vooral continu. Het organische model gaat uit van kwalitatieve
veranderingen (verandering in structuur of organisatie). Dit gaat in fasen en is discontinu.
Kwalitatieve veranderingen zijn moeilijker te voorspellen dan kwantitatieve veranderingen.
Perspectief Theorieën Fases
Psychoanalytisch: richt zich op onbewuste Freuds psychoseksuele theorie Ja
emoties en drijfveren Eriksons psychosociale theorie
Leren: bestudeert observeerbaar gedrag Skinner, Pavlov, Watsons
leertheorie/behaviorisme Nee
Bandura’s sociaal leren
Cognitief: analyseert de gedachtegang Piagets cognitieve fase theorie Ja
Vygotsky’s socioculturele theorie Nee
Informatieverwerkingstheorie
Contextueel: benadrukt de impact van Bronfenbrenners bio-ecologische Nee
historische, sociale en culturele context theorie
Evolutionair en sociaalbiologisch: neemt Bowlby’s hechtingstheorie Nee
evolutionaire en biologische ondersteuningen
van gedrag mee in het onderzoek
Perspectief 1: Psychoanalyse
Freud is de grondlegger van het psychoanalytisch perspectief. Dat perspectief gaat ervan uit
dat ontwikkeling wordt gevormd door onbewuste krachten die gedrag motiveren. Elk mens
wordt geboren met biologische behoeften die aangepast moeten worden om leven in een
maatschappij mogelijk te maken.
Volgens de psychoseksuele ontwikkelingstheorie heeft de persoonlijkheid drie delen:
- Het id zoekt naar onmiddellijke bevrediging van behoeftes. Als dit uitblijft, voelt men
zich gescheiden van de buitenwereld.
- Het ego wil realistische manieren vinden om het id op een acceptabele manier voor
het superego te bevredigen.
- Het superego ontwikkelt zich na vijf of zes jaar. Het is het morele bewustzijn. Het ego
fungeert als tussenpersoon voor de impulsen van de id en eisen van het superego.
Er zijn vijf fasen van de psychoseksuele ontwikkeling:
1. Orale fase (12-18 maanden): de bron van genot concentreert zich rond de mond.
2. Anale fase (18 maanden-3 jaar): het kind krijgt sensuele voldoening doordat hij of zij
zindelijk wordt. Toilettraining is dus belangrijk.
3. Fallische fase (3-6 jaar): bron van bevrediging gaat naar genitaliën. Het kind hecht
zich aan de ouder van het andere geslacht en wordt rivalen met de andere ouder. Dit
is het Oedipuscomplex.
4. Latentiefase (6 jaar tot puberteit): relatieve kalmte tussen twee gebeurtenissen.
5. Genitale fase (puberteit tot volwassenheid): herhaling van seksuele impulsen, maar in
een volwassenere vorm van seksualiteit.
, Als een kind te veel of te weinig behoeftebevrediging in een bepaalde fase ontving, kon het
vast komen te zitten in een fase en vastlopen in zijn ontwikkeling.
Erik Erikson
Erikson ging ervan uit dat het ego zich het hele leven ontwikkelde, in plaats van alleen in de
kindertijd. Hij bedacht de theorie van psychosociale ontwikkeling. In elke fase is er een crisis
die opgelost moet worden. Als die wordt opgelost, kan je verder naar de volgende fase en
anders kan je blijven hangen, wat slecht is voor de ontwikkeling van het ego.
De acht fasen van de psychosociale ontwikkeling:
1. Basisvertrouwen vs. wantrouwen (geboorte tot 12/18 maanden). Deugd: hoop.
2. Autonomie vs. schaamte en twijfel (12/18 maanden tot 3 jaar). Deugd: wilskracht.
3. Initiatief vs. schuld (3-6 jaar). Deugd: doelgerichtheid.
4. Nijverheid vs. minderwaardigheid (6 jaar tot puberteit). Deugd: competentie.
5. Identiteit vs. identiteitsverwarring (puberteit tot jonge volwassenheid). Deugd: trouw.
6. Intimiteit vs. isolatie (jonge volwassenheid). Deugd: liefde.
7. Onderwijzen van de volgende generatie vs. stagnatie (midden volwassenheid).
Deugd: zorg.
8. Integriteit vs. wanhoop (late volwassenheid). Deugd: wijsheid.
Perspectief 2: Leren
Ontwikkeling wordt gezien als continu en kwantitatief.
Behaviorisme
Het is een mechanische theorie die observeerbaar gedrag beschrijft als een te voorspellen
reactie op ervaring. Twee soorten associatief leren zijn klassieke conditionering en operante
conditionering. Bij positieve bekrachtiging komt er een beloning. Bij negatieve bekrachtiging
wordt er iets weggenomen wat negatief is. Als gedrag niet langer wordt bekrachtigd, dooft
het vanzelf uit.
Sociale leertheorie
Deze theorie gaat ervan uit dat mensen gepast sociaal gedrag leren door anderen te
observeren en te imiteren. Later werd dit de sociale cognitieve theorie genoemd, want op
basis van cognities zoeken mensen een model uit waarvan ze het gedrag willen kopiëren.
Perspectief 3: Cognitief
Bij de cognitieve-fasen theorie van Piaget worden de mentale processen benadrukt.
Cognitieve ontwikkeling heeft te maken met drie onderling gerelateerde processen:
- Organisatie: de neiging om complexe cognitieve structuren te creëren. Deze
schema’s zijn georganiseerde patronen van gedrag per situatie.
- Adaptatie: hoe je nieuwe informatie verwerkt op basis van wat je al weet. Dit kan via
assimilatie (aanpassen zodat het in een schema past) of via accommodatie (schema
aanpassen voor de informatie).
- Evenwicht: het constante streven naar een balans. Er is afwisseling tussen
assimilatie en accommodatie. Onevenwicht is oncomfortabel en forceert tot
accommodatie.
De cognitieve ontwikkeling gaat volgens Piaget in vier fasen: sensomotorische fase, pre-
operationele fase, concreet-operationele fase en formeel-operationele fase. In elke fase is er
verstoring van het evenwicht die hersteld moet worden door adaptatie.
Vygotsky ontwikkelde de socioculturele theorie. De cognitieve ontwikkeling van kinderen was
een gevolg van samenwerking en je leert door sociale interactie. Ouders moeten een kind
helpen om de ‘zone of proximal development’ (ZPD) te overbruggen. Wat het kind nog niet
kan, zou hij moeten kunnen met de juiste begeleiding (scaffolding), tot hij het wel kan.