H1 – De studie van menselijke ontwikkeling
Menselijke ontwikkeling: focust op de systematische processen van verandering en stabiliteit in mensen.
Doelen van dit veld zijn het omschrijven, verklaren, voorspellen van en ingrijpen in de ontwikkeling.
Levensloop ontwikkeling: de gehele menselijke levensloop van baby tot de dood, in plaats van enkel de
kindertijd. Erkenning dat deze ontwikkeling positief of negatief kan zijn.
Domeinen van ontwikkeling
̶ Fysieke ontwikkeling: groei van het lichaam en de hersenen, motoriek, etc.
̶ Cognitieve ontwikkeling: leren, aandacht, geheugen, taal, etc.
̶ Psychosociale ontwikkeling: emoties, persoonlijkheid, sociale relaties, etc.
Deze beïnvloeden elkaar onderling.
Sociale constructie: een concept dat duidelijk en natuurlijk lijkt, maar in feite een uitvinding van een cultuur of
samenleving is. Bijv. indeling van de levensloop in perioden is een sociale constructie. Er is geen specifieke
grens tussen kind-adolescent-volwassene. Westerse indeling in acht perioden:
Kleutertijd -> peutertijd -> vroege jeugd -> midden jeugd -> adolescentie -> opkomende volwassenheid
-> midden volwassenheid -> late volwassenheid.
Een aantal basisbehoeften moeten eerst bevredigd worden om te kunnen ontwikkelen, zoals het aanbieden
van eten, kleding, onderdak en sociaal contact aan (jonge) kinderen.
Individuele verschillen: verschillen in eigenschappen, invloeden en ontwikkelingsuitkomsten. Elk persoon volgt
een individueel pad met individuele invloeden;
̶ Erfelijkheid (nature)
̶ Omgeving (nurture)
Deze gaan gepaard: bijv. capaciteit om te praten is vastgemaakt aan de rijping van het lichaam en brein.
Nucleaire familie: verwantschap tussen twee generaties; één/ twee ouders en hun biologische/ geadopteerde/
stiefkinderen. Economische en huishoudelijke eenheid.
Uitgebreide familie: multigenerationeel netwerk van grootouders, tantes, ooms, neven en nichten, etc.;
traditionele familievorm in sommige samenlevingen.
̶ Weinig voorkomend in rijke landen: door industrialisatie en urbanisatie.
̶ Veelvoorkomend in ontwikkelingslanden: trouwen later, immigratie familieleden, culturen, etc.
Invloeden op de ontwikkeling
̶ Socio-economische status: o.a. inkomen en opleidingsniveau. Bepaalde statussen worden
geassocieerd met bepaalde etnische groepen.
̶ Risicofactoren: directe bedreigingen voor het welzijn.
̶ Cultuur: de complete manier van leven van een groep; incl. normen, waarden, taal, kennis, etc.
̶ Etnische groep: groep mensen met dezelfde cultuur, afkomst, religie, etc.
̶ Etnische gloss: overgeneralisatie van een etnische groep en vervaging van variaties erbinnen.
̶ Historische context: in welke tijd leven mensen?
Twee typen invloeden:
̶ Normatieve invloeden: biologische of omgevingsfactoren die de meeste mensen op dezelfde manier
beïnvloeden. Gebonden aan leeftijd (leeftijdscohort) of historie (bijv. historische generatie WOII).
̶ Niet-normatieve invloeden: ongewone gebeurtenissen die invloed hebben op een individu, zoals de
dood van een ouder of het overleven van een ongeluk.
De timing van invloeden:
̶ Imprinting (Lorenz): baby eenden volgen het eerste bewegende object dat ze zien, of het nou een lid
van hun soort is of niet; bewijs voor aanleg tot leren.
̶ Kritische periode: specifiek moment waarop een gebeurtenis (of de absentie ervan) specifieke invloed
heeft op ontwikkeling, zoals confrontatie met taal.
̶ Sensitieve periode: periode waarin de gevoeligheid voor bepaalde ervaringen (zoals motorische
bewegingen als radslag) groter is.
Controversieel: bestaan van plasticiteit.
,Principes van de levensloop ontwikkelingsbenadering. Ontwikkeling:
1. Is levenslang
2. Is multidimensionaal: biologisch, psychologisch, sociaal, etc.
3. Is multidirectionaal: bijv. fysieke vaardigheden stijgen, maar vaardigheid om een nieuwe taal te leren
daalt.
4. Kent variërende invloeden van biologie en cultuur gedurende de levensduur.
5. Vergt het investeren van hulpbronnen: tijd, energie, geld, etc.
6. Toont plasticiteit: vaardigheden kunnen worden verbeterd door oefening.
7. Wordt beïnvloed door historische en culturele context: zorgt voor cohortverschillen.
H2 – Theorie en onderzoek
Theorie: set van logisch gerelateerde concepten die data willen organiseren, uitleggen en voorspellen.
Hypothese: verklaringen of voorspellingen die getoetst kunnen worden door verder onderzoek.
Ontwikkelingswetenschappen zijn nooit geheel objectief. Onderzoeken over mensen worden uitgevoerd door
mensen, met eigen waarden en ervaringen.
Controverse benaderingen m.b.t. het ontwikkelingsproces
1. Mechanistisch model (Locke): mensen zijn reactieve machines die reageren op input van de omgeving.
Ze hebben geen eigen wil.
Organismisch model (Rousseau): mensen zijn actieve, groeiende organismen die hun eigen
ontwikkeling in gang zetten. Ze initiëren gebeurtenissen, in plaats van er op te reageren.
2. Continue ontwikkeling: vloeiend verloop met kwantitatieve verandering (bijv. van twee naar drie
maanden zwanger).
Discontinue ontwikkeling: stapsgewijs, in stadia of fasen met kwalitatieve verandering (bijv. van niet
naar wel zwanger).
Vijf grote theoretische perspectieven
̶ Psychoanalytisch: focus op onbewuste emoties en drijfveren.
̶ Leren: bestudeert observeerbaar gedrag.
̶ Cognitief: analyseert denkprocessen.
̶ Contextueel: benadrukt de impact van historische, sociale en culturele context.
̶ Evolutionair/ sociobiologisch: overweegt evolutionaire of biologische onderbouwingen van gedrag.
1) Psychoanalytisch perspectief (Freud)
̶ Gelooft in reactieve ontwikkeling en stapsgewijze, kwalitatieve veranderingen. Mensen hebben
aangeboren behoeften, zoals honger, seks en agressie. Vroege ervaringen vormen later gedrag, dus de
kindertijd is essentieel.
̶ De persoonlijkheid bestaat uit de id (onbewuste behoeften), het ego (dagelijks gedrag regelen +
realistische compromissen sluiten) en het superego (morale normen en waarden).
̶ Psychoseksuele ontwikkeling: persoonlijkheid vormt door innerlijke conflicten tussen behoeften en
beschaafd leven. Via de orale, anale, fallische, latente en genitale fase. Tijdens de fallische fase
ontwikkelen kinderen een Oedipus of Electra complex (agressie naar de ouder van dezelfde sekse).
̶ Psychosociale ontwikkeling (Erikson): benadrukte de invloed van de samenleving op het ontwikkelen
van een persoonlijkheid. Er zijn acht stadia van ontwikkeling, waarbij elke een crisis bevat die opgelost
moet worden. Elk stadium moet positieve én negatieve neigingen bevatten, maar positieve moeten de
overhand hebben (zoals vertrouwen VS wantrouwen). Zie blz. 9 Athena. Nadruk op de sociale klok: de
conventionele, cultureel bepaalde timing van belangrijke levensgebeurtenissen.
2) Lerend perspectief
̶ Ontwikkeling is het resultaat van leren, een langdurige verandering o.b.v. ervaring of aanpassing aan
de omgeving. Focus op observeerbaar gedrag, wat objectief is.
̶ Behaviorisme: beschrijft observeerbaar gedrag als een voorspelbare reactie op ervaring. Associatief
leren kan via klassiek (Pavlov en Watson) en operant (Skinner) conditioneren. Ontwikkeling is reactief
en continu.
̶ Sociaal leren (Bandura): mensen behandelen de wereld zoals de wereld hen behandelt; wederkerig
determinisme. Leren via observationeel leren en zelfeffectiviteit (eigen handelen beoordelen).
, 3. Cognitief perspectief
̶ Cognitieve stadiatheorie (Piaget): cognitie ontwikkelt kwalitatief, via:
̶ Organisatie: neigingen om categorieën/ schema’s te creëren.
̶ Adaptatie: het indelen van nieuwe informatie d.m.v. assimilatie (aan schema toevoegen) of
accommodatie (nieuwe schema’s maken).
̶ Evenwicht: wanneer je begrip van de wereld niet overeenkomt met je ervaringen, is er
onevenwichtigheid. Dit pusht kinderen naar accommodatie.
Cognitieve ontwikkeling verloopt via de sensomotorische, pre-operationele, concreet operationele en
formeel operationele stadia.
̶ Socioculturele theorie (Vygotsky): cognitieve groei is een collaboratief proces, mensen leren via sociale
interactie (m.n. taal). Kinderen moeten ondersteund worden om een taak te beheersen; scaffolding.
Het verschil tussen wat het kind met en zonder hulp kan, de zone van naaste ontwikkeling (ZNO),
moet niet te groot zijn.
̶ Informatieverwerkingsbenadering: probeert cognitieve ontwikkeling te verklaren door te kijken naar
aandacht, geheugen, planning strategieën, besluitneming en doelstelling. Sommige theoretici
vergelijken de hersenen met een computer: er zijn bepaalde inputs (impulsen) en outputs (gedrag), zij
zijn geïnteresseerd in wat er in het midden gebeurt.
4. Contextueel perspectief
̶ Ontwikkeling kan alleen begrepen worden in haar sociale context.
̶ Bio ecologische theorie (Bronfenbrenner): een kind is een actieve vormer van ontwikkeling, maar het
kind moet gezien worden in de verschillende omgevingen om hem heen:
̶ Microsysteem: dagelijkse omgevingen; thuis, werk, school, etc.
̶ Mesosysteem: verbindingen tussen microsystemen; bijv. thuis-school (ouder-docent
gesprek).
̶ Exosysteem: interacties tussen een microsysteem en een extern systeem; bijv. het wel/ niet
beschikbaar zijn van ouderschapsverlof bij een pasgeborene.
̶ Macrosysteem: culturele patronen, dominante geloven, economische en politieke systemen.
̶ Chronosysteem: dimensie van tijd; bijv. veranderingen van gezinssamenstelling gedurende de
tijd.
5. Evolutionair/ sociobiologisch perspectief (Wilson)
̶ Focust op de evolutionaire en biologische bases van gedrag. Beïnvloed door Darwins theorie;
gebaseerd op bevindingen uit de antropologie, ecologie, genetica, etc. om adaptief gedrag te
verklaren. O.b.v. drie axioma’s:
̶ Organismen variëren
̶ Er zijn nooit genoeg bronnen om alle organismen te laten leven
̶ Individuele verschillen in organismen zijn erfelijk
-> natuurlijke selectie/ survival of the fittest
̶ Ethologie: de studie van adaptief gedrag in dieren in natuurlijke contexten. Zowel studie van
universele als specifieke gedragseigenschappen.
̶ Evolutionaire psychologie: focust op mensen en brengt de Darwinistische theorie aan in menselijk
gedrag.
Onderzoeksmethoden
Kwantitatief onderzoek: gaat over numerieke gegevens die gemeten en statistisch onderzocht kunnen worden.
Via de wetenschappelijke methode: probleem identificeren -> hypothese -> data verzamelen -> analyseren ->
conclusie -> publicatie.
Kwalitatief onderzoek: focust op hoe en waarom gedrag plaatsvindt. Meer flexibel en informeel.
Onderzoek in praktijk
1. Steekproef trekken: vaak random geselecteerd.
2. Data verzamelen: via zelfrapportages (vragenlijst, interview, etc.); natuurlijke observatie; laboratorium
observatie; gedrags- en prestatiemetingen (PET, fMRI, etc.)
3. Onderzoeksdesign: case studie (individu); ethnografische studie (cultuur); correlationele studie (+/-
relatie); laboratorium/ veld/ natuurlijk (quasi) experiment (manipulatie). Hierbij moeten fenomenen
geoperationaliseerd worden; specifieke termen waarin hij gemeten wordt.