Samenvatting Forensische Psychologie
Forensic Psychology: Crime, Justice, Law, Interventions (2018), H1, 2, 5 t/m 9, 11, 12, 17 t/m
19, 22, 23 + artikelen
Samenvatting boek
Hoofdstuk 1: Psychologische benaderingen voor het begrijpen van misdaad
Als discipline heeft de psychologie een aantal theorieën bijgedragen die ons helpen bij het
begrijpen van misdaad en waarom mensen misdaad plegen. Tegelijkertijd is het belangrijk om
te stellen dat misdaad niet alleen kan worden verklaard door psychologie. Er zijn een aantal
andere disciplines die kunnen bijdragen aan ons begrip van criminaliteit, waaronder
sociologie, filosofie, geneeskunde en biologische wetenschappen, en rechten. De specifieke
theorieën en methodologieën van de psychologie maken het echter mogelijk om een
belangrijke bijdrage te leveren aan de belangrijke vraag waarom mensen misdaad plegen.
De morele redeneringstheorie verwijst naar hoe individuen redeneren over hun gedrag en hun
gedrag rechtvaardigen m.b.t. morele kwesties. Verreweg de bekendste benadering van moreel
redeneren binnen de psychologie is de cognitief-ontwikkelingsbenadering die aanvankelijk
werd voorgesteld door Piaget en vervolgens werd ontwikkeld door Kohlberg. De theorie van
Kohlberg werd door Gibbs herzien tot een theorie van 'sociomoraal redeneren' waarin de
rollen van sociaal perspectief en empathie meer nadruk krijgen. Deze fasen zijn:
1. Unilateraal en fysicalistisch: redenering verwijst naar machtige gezagsdragers (bijv.
ouders) en de fysieke gevolgen van gedrag. Individuen tonen weinig of geen
perspectief. M.b.t. misdaad is de dader moreel gerechtvaardigd als straf kan worden
vermeden
2. Uitwisselend en instrumenteel: redeneren omvat een basisbegrip van sociale interactie.
Dit is echter typisch in termen van kosten/baten-deals, waarbij de voordelen voor het
individu het belangrijkst zijn. M.b.t. misdaad is de dader moreel gerechtvaardigd als
de voordelen voor het individu opwegen tegen de kosten
3. Wederzijds en prosociaal: redeneren weerspiegelt een goed begrip van de
interpersoonlijke relatie en de normen/verwachtingen die daarmee samenhangen.
Empathie en het nemen van sociale perspectieven zijn duidelijk, samen met ideeën die
een beroep doen op het eigen geweten. Het plegen van misdaad is moreel
gerechtvaardigd als het persoonlijke relaties onderhoudt
4. Systemisch en standaard: redeneren weerspiegelt een begrip van complexe sociale
systemen, met een beroep op maatschappelijke vereisten, fundamentele rechten en
waarden, en karakter/integriteit. Het plegen van misdaad is moreel gerechtvaardigd als
het de samenleving in stand houdt of wordt bestraft door een sociale instelling
De eerste twee fasen van Gibbs vertegenwoordigen ‘onvolwassen moreel redeneren’ en fase 3
en 4 vertegenwoordigen ‘volwassen moreel redeneren’.
Gibbs heeft onderzocht welke specifieke kenmerken de morele ontwikkeling van misdadigers
kenmerken. Hij suggereert: (1) ontwikkelingsachterstand in moreel oordeel, (2)
zelfingenomen cognitieve verstoringen en (3) tekortkomingen in sociale vaardigheden.
1
,Er zijn sterke aanwijzingen dat daders een slechtere (of vertraagde) morele redenering
hebben. M.b.t. cognitieve verstoringen stelt Gibbs dat de belangrijkste verdraaiing van het
misdrijf egocentrische bias is, wat kenmerkend is voor zowel onvolwassen moreel redeneren
als de denkstijlen van daders. Er wordt een aantal secundaire cognitieve verstoringen
voorgesteld om egocentrisme te ondersteunen bij het veroorzaken van misdrijven.
Deze secundaire cognitieve verstoringen omvatten:
− Anderen of externe factoren de schuld geven i.p.v. zichzelf voor gedrag dat andere
mensen schaadt
− Een vijandige attributiebias hebben, waardoor dubbelzinnige gebeurtenissen/sociale
interacties als vijandig worden geïnterpreteerd
− Het minimaliseren van de gevolgen/het verkeerd etiketteren van iemands eigen
antisociaal gedrag om schuldgevoelens en spijt te verminderen
De sociale informatieverwerkingsbenadering wordt toegepast om agressie en delinquent
gedrag te verklaren om individuele verschillen te onderzoeken in waarom de ene persoon
agressief zal reageren op een bepaalde situatie en de andere niet. Het meest invloedrijke
informatieverwerkingsmodel is dat van Crick en Dodge (1994). Dit is een 6-stappenmodel
van sociale informatieverwerking dat beschrijft hoe individuen hun sociale wereld waarnemen
en informatie daarover verwerken, en de invloed van eerdere ervaringen op deze processen.
De 6 stappen in het model zijn:
1. Codering van sociale cues. Agressieve individuen lijken minder sociale signalen waar
te nemen, meer aandacht te schenken aan agressieve signalen en meer aandacht te
besteden aan signalen aan het einde van interacties
2. Interpretatie en mentale representatie van de situatie. Agressieve individuen
vertrouwen meer op interne schema's bij het interpreteren van situaties, waarbij deze
schema's de neiging hebben om agressief van inhoud te zijn. Daarnaast hebben
agressieve individuen een vijandige attributiestijl waardoor ze situaties vaak verkeerd
interpreteren als vijandig. Dit wordt verergerd wanneer ze zich bedreigd voelen of
impulsief reageren
3. Verduidelijking van doelen/uitkomsten voor de situatie. Agressieve individuen hebben
de neiging om op dominantie en wraak gebaseerde doelen te hebben i.p.v. prosociale
doelen
4. Toegang tot of constructie van reacties voor de situatie. Agressieve individuen
genereren minder reacties dan niet-agressieve mensen, wat suggereert dat ze een
beperkt repertoire hebben om uit te putten. De inhoud van deze reacties is agressiever
in vergelijking met de prosociale reacties die worden gegenereerd door niet-agressieve
mensen
5. Keuze van de reactie. Agressieve individuen beoordelen agressieve reacties positiever
dan prosociale reacties en hebben positievere uitkomstverwachtingen en percepties
van zelfeffectiviteit voor agressie. Agressie wordt dus gezien als effectiever om hun
doelen te bereiken
6. Prestaties van de gekozen reactie. Agressieve individuen hebben slechte sociale
vaardigheden. Als de gekozen reactie succesvol is, wordt deze positief beoordeeld en
versterkt. Het Response Evaluation and Decision (RED) model schetst een aantal
criteria die worden gebruikt bij het evalueren van reacties, waaronder de
waargenomen doeltreffendheid en waarde (in termen van morele/sociale kwaliteiten)
van de reactie, en de waargenomen doeltreffendheid en waarde van het
uitkomstgedrag
2
,De stappen in het sociale informatieverwerkingsmodel vinden achtereenvolgens plaats voor
een bepaalde situatie of stimulus, maar volgens Crick en Dodge kunnen individuen de
verschillende stappen ook tegelijkertijd uitvoeren, waardoor feedback tussen processen
mogelijk is. Daarom wordt het model geconceptualiseerd als een circulair i.p.v. een lineair
proces. Bij alle stappen wordt de verwerking beïnvloed door sociale kennisstructuren die zijn
gebaseerd op iemands ervaringen uit het verleden, zoals sociale schema's en scripts.
Mediaberichten wekken vaak de indruk dat er veel geweldpleging is. In werkelijkheid is dit
echter niet het geval. Een reeks misdrijven wordt onder het label "geweld" opgenomen,
waaronder moord, doodslag en beroving. Huiselijk geweld krijgt steeds meer erkenning als
een ernstig probleem en zal ook hier aan de orde komen.
Onderzoek naar crimineel gedrag van gewelddadige delinquenten heeft uitgewezen dat zij
doorgaans geen specialisten zijn, maar een breed scala aan delicten plegen. Gespecialiseerde
geweldplegers zijn vrij zeldzaam. Onderzoek toont ook aan dat geweldplegers een vroeg
begin van overtredend gedrag vertonen en een aanzienlijke continuïteit van agressie en
geweld gedurende hun hele leven laten zien.
Er is aangetoond dat een reeks sociale factoren geweldsmisdrijven voorspelt. De
gezinsstructuur en opvoedingsstijl spelen bijvoorbeeld een rol bij de ontwikkeling van
gewelddadige delicten. Er is ook een duidelijk verband tussen geweld en ernstig misbruik in
de kindertijd en getuige zijn van gezinsgeweld. Deze associatie lijkt echter te worden
gemedieerd door de impact van misbruik op het psychologisch functioneren van kinderen,
zoals probleemoplossend vermogen en copingvermogen.
Cognitieve gedragsbenaderingen richten zich op de rol van cognitieve beoordeling en andere
interne processen bij geweld. Een manier om deze processen te onderzoeken is via het 6-
stappenmodel van Crick and Dodge (1994) van sociale informatieverwerking.
Onderzoek toont een significant verband aan tussen lage empathie en gewelddadige delicten.
Emotionele arousal kan ook van invloed zijn op cognitieve processen, waarbij woede een
belangrijke rol speelt bij het begrijpen van geweld. Novaco stelt dat boze gedachten kunnen
worden uitgelokt door situationele gebeurtenissen. Deze boze gedachten verhogen vervolgens
de emotionele arousal en deze arousal verhoogt de intensiteit van de boze gedachten.
Naarmate deze cyclus vordert, nemen het niveau van cognitie (boze gedachten) en affect op
hun beurt toe, met een verhoogd risico op geweld.
EEG- en neuroimaging-onderzoeken hebben aangetoond dat er een verhoogd niveau van
hersenafwijkingen is bij gewelddadige delinquenten. Zo wordt schade en slecht functioneren
van de frontale en temporale kwabben het meest geassocieerd met geweld. Ook zijn laesies in
de frontale kwab geassocieerd met persoonlijkheidsveranderingen, zoals apathie, een gebrek
aan vooruitziendheid of rekening houden met de gevolgen van gedrag, een neiging om door te
gaan met gedrag dat niet succesvol is, prikkelbaarheid, en grootse en onrealistische ideeën.
Samen worden deze kenmerken vaak disinhibitie genoemd.
Blair (2009) heeft gesuggereerd dat er mogelijk verbanden zijn tussen structuren in de
temporale kwab (de amygdala en ventromediale prefrontale cortex) en geweld, met name
psychopathie. Hij stelt dat disfunctie in deze 2 hersenstructuren leidt tot tekorten in het leren
van stimulusversterking en het vermogen om te reageren op beangstigende en droevige
uitingen van anderen, en tot een verminderde besluitvorming.
3
,Het is ook mogelijk dat de relatie tussen hersenletsel en geweld bidirectioneel is: een
hersenletsel kan een gevolg zijn van geweld i.p.v. een antecedent. Neuropsychologisch
onderzoek kampt echter met verschillende methodologische problemen. Deze omvatten de
noodzaak om oorzaak en gevolg vast te stellen, de vraag wat een afwijking is, ontoereikende
controlegroepen en de representativiteit van steekproeven. Daarom moeten resultaten
voorzichtig worden geïnterpreteerd.
Huiselijk geweld (of intiem partnergeweld: IPV) is een steeds meer erkend probleem. Er zijn
een aantal mogelijke verklaringen voor IPV, hoewel de meeste gericht zijn op huiselijk
geweld door mannen als dader en vrouwen als slachtoffer:
− Feministische theorieën stellen dat de samenleving patriarchaal is, met de impliciete
veronderstelling dat mannen het leven van vrouwen en kinderen beheersen, zowel
binnen het gezin als via sociale instellingen. Er wordt beweerd dat mannen proberen
de ondergeschiktheid van vrouwen in stand te houden d.m.v. fysiek geweld, evenals
door psychologische en economische dwang. De mate waarin de feministische
benadering evidence-based is en een volledige uitleg van IPV kan geven, is echter in
twijfel getrokken
− De sociale leertheorie beschouwt huiselijk geweld als gedrag dat wordt geleerd door er
beloningen uit te ervaren en door soortgelijk gedrag te observeren en te modelleren
(vicarious learning), hoewel onderzoek niet echt het idee ondersteunt dat het ervaren
van huiselijk geweld het risico om dader te worden vergroot
− Andere benaderingen beschouwen huiselijk geweld als veroorzaakt door
psychopathologie onder misbruikers. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 11
De term ‘zedendelicten’ omvat een aantal misdrijven, waaronder verkrachting, onwettige
geslachtsgemeenschap, aanranding, onfatsoenlijke blootstelling en grove onfatsoenlijkheid
met een kind. Andere niet-seksuele delicten kunnen soms ook een seksueel element hebben,
zoals seksueel gemotiveerde moord.
Er zijn 6 belangrijke theorieën over seksueel misbruik, waarvan er 3 betrekking hebben op
seksueel misbruik van kinderen, 1 die betrekking heeft op verkrachting en 2 die proberen alle
soorten seksueel misbruik te verklaren.
Het Four Preconditions-model van Finkelhor (1984) stelt dat er 4 voorwaarden zijn waaraan
een kindermisbruiker moet voldoen voordat een misdrijf wordt gepleegd:
1. Er moet een motivatie zijn voor seksueel misbruik, zoals seksuele opwinding bij een
kind, emotionele overeenstemming met een kind of blokkering van seksuele expressie
met een volwassene
2. Interne inhibities tegen misdrijven moeten worden overwonnen. Deze inhibities
kunnen worden overwonnen door vervormde opvattingen over kindermishandeling,
disinhibitie door het gebruik van alcohol of drugs of door ernstige stress te ervaren
3. Externe factoren moeten worden overwonnen om het misbruik mogelijk te maken,
bijv. het vertrouwen winnen van het kind en zijn familie, of het kind alleen laten
4. De weerstand van het kind moet worden overwonnen d.m.v. kracht of
verzorgingstechnieken
4
,Een tweede theorie over seksueel misbruik van kinderen is het quadripartiete model van Hall
en Hirschmann (1992). Net als het model van Finkelhor stelt dit model dat er 4 componenten
nodig zijn om een misdrijf te laten plaatsvinden: (1) seksuele opwinding bij kinderen, (2)
attitudes en overtuigingen (cognities) die kindermishandeling rechtvaardigen, (3) slechte
zelfregulering en (4) persoonlijkheidsproblemen. Deze theorie suggereert dat de
kwetsbaarheid voor het plegen van seksueel misbruik van kinderen wordt veroorzaakt door
persoonlijkheidsproblemen. Situationele factoren bepalen wanneer deze kwetsbaarheid wordt
geactiveerd, wat leidt tot afwijkende arousal, emotionele verstoring en misdaad-toelatend
denken.
De derde theorie is het Pathways Model van Ward en Siegert (2002), dat 4 afzonderlijke,
maar op elkaar inwerkende psychologische mechanismen voorstelt die betrokken zijn bij
seksueel misbruik van kinderen. Dit zijn: (1) intimiteit/sociale tekorten, (2) vervormde
seksuele scripts, (3) cognitieve vervormingen en (4) emotionele ontregeling. De 4
componenten zijn betrokken bij alle zedendelicten, maar 1 component domineert elke weg
naar het delict. Daders met meerdere disfunctionele mechanismen vormen een vijfde pad,
waarvan wordt verondersteld dat het de ‘pure pedofielen’ zijn.
Wat betreft theorieën over verkrachting, werd een interactiemodel van seksuele agressie
voorgesteld door Malamuth, Heavey en Linz (1993). Dit model stelt dat seksuele agressie het
resultaat is van de interactie van 2 ‘paden’:
− Het vijandige masculiniteitspad: benadrukt de rol van agressieve intieme relaties en
seksuele verovering in het concept van mannelijkheid, samen met het waarderen van
macht, het nemen van risico's, dominantie en concurrentievermogen
− Het seksuele promiscuïteitspad: richt zich op de rol van seksueel gedrag bij het
behouden van zelfrespect en de status van leeftijdsgenoten, en de aantrekkingskracht
van onpersoonlijke seks
Malamuth et al. stelden dat seksuele promiscuïteit waarschijnlijker leidt tot seksuele agressie
bij mannen met een hoog niveau van de kenmerken binnen het vijandige masculiniteitspad.
De geïntegreerde theorie van Marshall en Barbaree (1990) omvat alle soorten seksueel
misbruik. Deze benadering houdt rekening met biologische, ontwikkelings-, sociaal-culturele
en situationele variabelen die leiden tot psychologische kwetsbaarheden. Negatieve
ervaringen uit de kindertijd worden voorgesteld om kinderen problemen te laten ervaren bij
het vormen van sociale, emotionele en seksuele banden met andere mensen. Tijdens de
adolescentie, kunnen agressie en seks met elkaar in verband worden gebracht doordat beide
drijfveren afkomstig zijn van dezelfde neurale substraten. Slechte sociale vaardigheden
kunnen leiden tot afwijzing van prosociale pogingen om seksueel intiem te zijn, wat resulteert
in woede en een grotere kans op een agressieve reactie. Als het individu ondersteuning voor
agressief gedrag ervaart vanuit sociaal-culturele bronnen, zal dit de kans op agressie
vergroten. Andere situationele factoren en emotionele toestanden (zoals middelengebruik,
woede of seksuele frustratie) kunnen ook van invloed zijn op het vermogen van het individu
om antisociaal gedrag te inhiberen. Al deze factoren tezamen kunnen ertoe leiden dat er een
zedendelict wordt gepleegd.
5
,Ward en Beech (2006) ontwikkelden een geïntegreerde theorie van seksueel misdrijf die
biologische, neuropsychologische en ecologische factoren omvat. Deze theorie stelt dat
seksueel geweld het gevolg is van ‘kwetsbaarheden’ die een individu vatbaar maken voor
seksueel misbruik. Volgens Ward en Beech komen deze kwetsbaarheden voort uit de invloed
van genetica, evolutionaire processen en neurobiologische processen op de ontwikkeling van
de hersenen. De interactie tussen deze systemen en sociaal leren zou leiden tot de kenmerken
van zedendelinquenten: afwijkende seksuele arousal, cognitieve vervormingen en emotionele
ontregeling.
Er zijn bepaalde factoren die bij al deze theorieën over seksueel misbruik gemeen hebben. Ze
suggereren allemaal dat seksueel geweld het gevolg is van een mengeling van vervormde
cognities die seksueel misbruik van anderen, afwijkende seksuele arousal, slecht emotioneel
en impulsief beheer en problemen in de omgang met andere mensen mogelijk maken.
Ontwikkelingsachterstand is een waarschijnlijke oorzaak van deze problemen.
Kenmerken die vaak worden aangetroffen bij verkrachters zijn onder meer: seksuele
preoccupatie, seksuele interesse in verkrachting/geweld tegen vrouwen, seksuele rechten,
vijandige mannelijkheid en controlerende seksuele overtuigingen, wantrouwen jegens
vrouwen, gebrek aan emotionele intimiteit met andere volwassenen, grievance schema,
slechte probleemoplossing, slechte emotionele controle, en levensstijlimpulsiviteit.
Brandstichting (arson) verwijst naar het opzettelijk in brand steken van eigendommen, terwijl
de term firesetting een bredere term is die vaak wordt gebruikt bij het verwijzen naar jonge
kinderen, en niet noodzakelijkerwijs opzettelijk betekent. Geller (1992) stelde 4 categorieën
brandstichting voor:
1. Brandstichting i.v.m. psychische stoornissen. Onderzoek met psychiatrische populaties
suggereert dat brandstichting in verband kan worden gebracht met een aantal
psychische aandoeningen, waaronder schizofrenie, persoonlijkheidsstoornissen,
depressie en bipolaire affectieve stoornissen en stemmingsstoornissen
2. Brandstichting i.v.m. medische of biologische aandoeningen. Er is ook een kleine
hoeveelheid bewijs voor een verband tussen brandstichting en ontwikkelings- en
leerstoornissen. Functionele analyse van brandstichtingsgedrag heeft het belang
benadrukt van sociale en omgevingsstimuli bij het versterken van brandstichting en de
interactie van deze stimuli met aanleg voor het plegen van antisociaal gedrag
3. Juveniel vuurspel of firesetting. Firesetting bij kinderen wordt vaak geassocieerd met
een reeks andere externaliserende gedragingen, waaronder agressie, extreem
antisociaal gedrag en gedragsstoornis. Ook zijn er hoge niveaus van drugs- en
alcoholmisbruik onder firesetters
4. Brandstichting die geen verband houdt met psychobiologische factoren. Dit omvat
brandstichtingen gepleegd voor winst, om een misdaad te verbergen, voor wraak,
ijdelheid of erkenning, vandalisme of politieke brandstichting
“Mentally disordered offenders” is een wettelijke term die verwijst naar die personen die een
psychische stoornis hebben en die ook een misdaad hebben gepleegd. Hoewel niet
gespecificeerd in de wetgeving, omvatten de typen mentale stoornissen geestelijke ziekte
(schizofrenie en depressie), leerachterstand en persoonlijkheidsstoornis, samen met het
speciale geval van psychopathische overtreders.
6
, In de ogen van de wet, voor een persoon om schuldig te zijn aan een overtreding, moet hij/zij
crimineel verantwoordelijk zijn. Dit heeft betrekking op het onderscheid tussen actus rea
(slechte handeling) en mens rea (schuldige gemoedstoestand). Voor een persoon die schuldig
is bevonden, moeten zowel actus rea en mens rea bewezen worden, dat is: (1) de handeling is
een overtreding en de verweerder heeft de overtreding begaan, en (2) het individu wist op het
moment van de overtreding, zowel (a) dat wat hij/zij aan het doen was slecht is, en (b) dat wat
hij/zij aan het doen was, fout is (tegen de wet).
Schizofrenie kan worden geassocieerd met misdaden. Hier zijn 3 mogelijke verklaringen
voor:
1. Schizofrenie veroorzaakt misdaden. Er is gesuggereerd dat paranoïde ideeën,
commando-hallucinaties en andere wanen in verband met schizofrenie het gedrag
kunnen beïnvloeden, hoewel onderzoek laat zien dat dit waar is in een minderheid van
de gevallen
2. Schizofrenie is een gevolg van misdaden. Er is voorgesteld dat schizofrenie een
gevolg is van de bijbehorende stress en trauma die tot stand wordt gebracht door het
plegen van een (gewelddadige) overtreding
3. Schizofrenie is gecorreleerd met misdaden en zowel het resultaat van andere factoren.
Onderzoek toont aan dat soortgelijke factoren worden geassocieerd met zowel
schizofrenie als gewelddadig gedrag, zoals negatieve levenservaringen m.b.t.
gezinnen, relaties, lage sociaaleconomische status en verlies van werkgelegenheid.
Daarom is gesuggereerd dat het ervaren van stressvolle levensgebeurtenissen kunnen
leiden tot zowel schizofrenie als misdrijven/geweld voor individuen met een
predisponerende kwetsbaarheid
Depressie kan worden opgesplitst in 2 typen: unipolaire (major) depressie en bipolaire
depressie. Uit onderzoek onder overtreders blijkt dat de prevalentie van depressie hoger is dan
in de algemene bevolking.
Er zijn een aantal manieren waarop depressie en misdaden kunnen worden gekoppeld:
1. Een persoon kan een overtreding plegen omdat hij/zij depressief is
2. Depressie kan worden geactiveerd door schuldgevoel na een overtreding
3. Een persoon kan depressief zijn wanneer hij/zij een overtreding heeft gepleegd, maar
de depressie veroorzaakte niet de overtreding. Hierbij is het belangrijk om te
overwegen welke factoren de depressie mogelijk hebben geactiveerd
Onderzoek suggereert dat het verband tussen depressie en misdaden veel zwakker is dan voor
schizofrenie en persoonlijkheidsstoornis.
Individuen met een intellectuele beperking (ID) worden gekenmerkt door bijzondere
waardeverminderingen van intelligentie en sociaal functioneren. Hoewel er geen wettelijke
criteria van IQ-score voor ID zijn, wordt in de klinische praktijk een IQ van 70 normaal
gezien als grens.
7