1. Gezinshulpverlening
Doelgroep van gezinshulpverlening
1a1. De student weet wat ‘parentificatie’ en ‘intergenerationele overdracht’ is.
Parentificatie: is een begrip uit de psychologie, en houdt kortweg in dat een kind veel te vroeg de rol
van volwassene heeft aanvaard en op zich heeft genomen op emotioneel en sociaal gebied. Het kind
krijgt al op jonge leeftijd de rol van adviseur, trooster of bemiddelaar, terwijl het daar te jong voor is.
Parentificatie is destructief. Als het kind een rol krijgt die bij zijn of haar leeftijd past en daar
erkenning voor krijgt, is de situatie niet destructief. Destructief wordt het echter des te meer
wanneer het kind niet kan voldoen aan de verwachtingen van een van de ouders. Het kind kan
enerzijds heel sociaal wenselijk, ouwelijk gedrag vertonen aan andere volwassenen en anderzijds kan
hij soms grote moeite hebben met het gezag van andere volwassenen.
Intergenerationele overdracht: De betekenis van 'intergenerationele overdracht' is: het doorgeven
van bepaalde kwaliteiten, eigenschappen of problemen aan de volgende generatie. Binnen jeugdzorg
wordt vaak bedoeld: het doorgeven van bepaalde eigenschappen of gezinssituaties van ouders op
hun kind(eren). Bijvoorbeeld: de intergenerationele overdracht van psychische aandoeningen,
schulden, crimineel gedrag, armoede, geweld, kindermishandeling of trauma's. Met de term beschrijf
je bijvoorbeeld een situatie waarin een kind dat zelf te maken krijgt met huiselijk geweld, later zelf
ook opnieuw te maken krijg met geweld. Of een situatie waarin een kind van een moeder die een
psychische stoornis heeft, daar zelf (later) ook last van krijgt.
Maar de term beschrijft niet alleen een negatieve overdracht. Intergenerationele overdracht kan
bijvoorbeeld ook gaan over de mate van hechting: als een kind dat veilig gehecht is later zelf ook een
veilige hechting aan zijn of haar kinderen doorgeeft, is er ook sprake van intergenerationele
overdracht (van hechting).
1a2. De student weet welke groep ouders zich het meeste zorgen maakt om de ontwikkeling van
hun kinderen of over de opvoeding
Vrijwel alle ouders maken zich wel eens zorgen over hun kind. Kinderen en pubers vertonen nu
eenmaal bij tijd en wijle lastig en door hun ouders ongewenst gedrag. Welke ouders kunnen zeggen
dat ze nog nooit eens met de handen in het haar hebben gezeten in hun carrière als opvoeder?
Opvoedingsvragen horen bij het leven. In de meeste gevallen slagen gezinnen erin die te hanteren
zonder een beroep te doen op professionele hulp, al dan niet met behulp van steun van mensen uit
hun directe omgeving.
1a3. De student weet welk percentage kinderen na de echtscheiding bij hun vader of moeder
woont.
De kinderen die wel bij hun vader wonen, wonen vrijwel altijd ook bij hun moeder. Slechts 2 procent
woont alleen bij vader, of bij vader en een nieuwe partner. Bij de 15-jarigen is dat met 4 procent iets
meer. Na een scheiding gaan kinderen meestal bij hun moeder wonen. In 2015 woonde 13 procent
van de kinderen alleen met moeder, en 4 procent met moeder en een nieuwe partner. Jaarlijks zijn
ongeveer 35 duizend minderjarige kinderen betrokken bij een echtscheiding, en naar schatting 20
duizend bij het uit elkaar gaan van niet-gehuwde ouders.
1
,1a4. De student kent de risico’s van (v)echtscheiding op de ontwikkeling van kinderen
1/3 huwelijken eindigt tot echtscheiding. Vechtscheidingen nemen erg toe. Dit is een risicofactor
voor de kinderen. Veel kinderen hebben er last van, ze hebben veel veerkracht, maar soms volgen de
volgende risico’s:
- Externaliserende problemen: leidt het gedrag van het kind of de jongere tot botsing met zijn
omgeving en de geldende sociale of maatschappelijke normen en waarden: alcohol,
aandachtsproblemen, impulsiviteit.
- Internaliserende problemen: ondervindt het kind of de jongere zelf de meeste hinder van zijn
gedragsproblemen: depressie, angst, teruggetrokken, dwangmatig, onzeker.
- Problemen op school, lager eindniveau, problemen in vriendschappen.
- Zwakkere band met ouders, vooral met vaders
- Crimineel en riskant gedrag vertonen en een groter risico op depressie inclusief een groter
beroep op hulpverlening + later een groter scheidingsrisico.
1a5. De student weet waar hij op moet letten bij het begeleiden van kinderen en hun ouders
tijdens en na de scheiding
Verschillende factoren: procedures, financiën en nieuwe partner. Het hele netwerk wordt
meegenomen in een vechtscheiding, stil conflict/gevecht.
Ouderschapsplan is verplicht. Vaak zijn ouders nog niet in staat, hierdoor wordt het heel ingewikkeld.
Tips voor hulpverlener:
- Zo kaal mogelijk ouderschapsplan
- Concreet afspreken hoe vaak er om de tafel wordt gezeten: aanvulling
- Onderscheid tussen jongere kinderen en oudere kinderen: jonge kinderen vaker wisselen.
Baby’s en peuters: zelfde structuur
- Zorg als ouder voor de logistiek: verdwenen spullen, dubbele spullen: voetbalspullen,
muziekinstrument.
- Blijf in contact, communiceer open met je kind.
1a6. De student kent de eigenschappen, voor- en nadelen van co-ouderschap
Co-ouderschap neemt toe: 74%: vaak zijn dit hoogopgeleide en stabiele ouders.
Voordelen: kind blijft stabieler sociaal-emotioneel = is dit door de opgeleide ouders, of door co-
ouderschap? Contact met beide ouders blijft goed.
- De kinderen hoeven niet te kiezen tussen de ouders; er is dus geen sprake van een
loyaliteitsconflict. Dit maakt het voor de kinderen heel prettig.
2
, - Door de gelijke verdeling van de zorg en opvoeding vervreemden de kinderen niet van één
ouder.
- Er is een gelijke belasting van de kosten, zorg- en opvoedingstaken, waardoor er niet een
‘zorg-ouder’ en ‘weekend-ouder’ is.
- Vader en moeder kunnen allebei kwalitatieve tijd doorbrengen met de kinderen en zijn ook
betrokken bij de doordeweekse activiteiten zoals school, sporten, vriendjes etc.
Nadelen: kinderen vinden het ingewikkeld. Hebben herenigingswens. Ze vinden het vaak fijner om
gewoon bij 1 ouder te wonen en bij de andere vaker op bezoek te gaan.
- Er zal veel contact zijn tussen vader en moeder.
- Co-ouderschap kan moeilijk te combineren zijn met het werk.
- De kosten zijn hoger, omdat veel zaken dubbel aangeschaft moeten worden. Denk hierbij aan
kleding e.d. bij de andere ouder.
- Er moet telkens ‘verhuisd’ worden, dit kan voor sommige kinderen erg belastend en onrustig
zijn.
- Beide ouders zullen bij elkaar in de buurt moeten blijven wonen, omdat school vanuit beide
woningen goed bereikbaar moet blijven.
- Veel instanties gaan verschillend om met co-ouderschap, waardoor het invloed kan hebben
op toeslagen, subsidies e.d.
1a6. De student kent de beschermende- en risicofactoren van kindkenmerken op de ontwikkeling
kan kinderen blz. 32-34
Risicofactoren:
o Gedragsproblemen: nature en nurture
o Beperkingen: verstandelijk beperkt, ontwikkelingsstoornis, autisme, ADHD/ADD,
angststoornis
o Problematische gehechtheid: kind is altijd gehecht
o Levensgebeurtenissen: trauma’s, zelf meemaken of getuige zijn geweest
Beschermende factoren:
o Goede intelligentie, zelfvertrouwen/goed zelfbeeld, motivatie, mogelijkheden om hulp te
zoeken, goede (sociale) vaardigheden, aanpassingsvermogen, vermogen om makkelijk
vrienden te maken, motivatie voor school.
1a7. De student kent de beschermende- en risicofactoren van ouderkenmerken op de ontwikkeling
van kinderen blz. 34-37
Risicokenmerken:
o Ziekte of handicap: kinderen moeten vaak zorgdragen, toch wordt er vaak wel voldaan aan
de opvoedtaak bij gehandicapte ouders. Toekomstbeeld met zorgen maakt veel los bij
kinderen.
o Psychiatrische aandoening en verslavingsproblematiek: minder aandacht, structuur en orde
in deze gezinnen. Kinderen nemen grote verantwoordelijkheid op zich: veranderende
gezagsverhouding.
o Verstandelijke beperking: LVG = licht verstandelijk gehandicapt en LVB = licht verstandelijk
beperkt. Deze ouders hebben een beperkt sociaal aanpassingsvermogen en bijkomende
problematiek. Kinderen ontwikkelen depressie, verwaarlozing, ontwikkelingsachterstand
o Intergenerationele overdracht: negatieve, traumatische ervaringen van ouders in hun eigen
jeugd onbedoeld zijn weerslag hebben op de opvoeding van hun kinderen. Als de ouder dit
3
, doorheeft, kan hij juist onmogelijke dingen gaan verwachten van zichzelf en het kind,
waardoor het juist kan terugvallen in het oude patroon.
Beschermende factoren:
o Reflectievermogen, empathisch vermogen, optimisme, goede sociale vaardigheden,
vermogen om in intieme relaties te variëren in afstand en nabijheid, goede intelligentie, hoge
opleiding, stabiele persoonlijkheid, persoonlijke veerkracht, probleemoplossend vermogen,
gevoel van eigenwaarde.
1a8. De student kent de beschermende- en risicofactoren van gezinskenmerken op de ontwikkeling
van kinderen blz. 37-41
Risicofactoren:
o Slechte sociaaleconomische omstandigheid
o Werkeloosheid ouder(s), huiselijk geweld
o Echtscheiding: omstandigheden na scheiding zijn juist slechter als daarvoor voor kinderen.
o Eenoudergezinnen: ouder is minder consistent en ervaart meer stress omdat alles alleen
gedaan moet worden.
o Overlijden van ouder, criminele activiteiten, migrantengezinnen
Beschermende factoren:
o Stabiele relatie ouders, goede structuur, stabiele opvoeding, positief sociaal
netwerk/gemeenschap, goed inkomen van ouders.
1a9. De student kent de beschermende- en risicofactoren van omgevingskenmerken op de
ontwikkeling van kinderen blz. 41-42
Risicofactoren:
o Lage sociaaleconomische status, huisvestingsproblemen, slecht onderwijs, wonen in
achterstandswijk, blootstaan aan discriminatie en stigmatisering, afwijkende subculturele
waarden en normen.
Beschermende factoren:
o Goede sociaaleconomische status, goede leefomstandigheden, goed onderwijs, positieve
vriendengroep, steunend netwerk.
Basisattitude van de gezinshulpverlener
1b1. De student kent de kenmerken van het vraaggericht werken
o De hulpvraag centraal: de vraag om hulp die in samenspraak is opgesteld door de
hulpverlener en de cliënt na een periode waarin de klachten en vragen van de cliënt zijn
geëxpliciteerd. Welke veranderingen zijn noodzakelijk? Het is een zoektocht, klachten
vertalen naar hulpvraag.
o Samenwerking en dialoog: de gezamenlijke inzet om een bepaald doel te bereiken. Hiervoor
zijn afstemming en dialoog voor nodig. Gezamenlijke inzet en overeenstemming: vruchtbare
samenwerking. Gezinsleden uiten klachten hierdoor ontstaat een dialoog. Hier gebruik je je
kennis, ervaring en inzichten. NIET: u vraagt, wij draaien.
o Twee soorten deskundigheid: als de relatie gelijkwaardig is, volgt hier een gevoel van
verantwoordelijkheid uit. In samenwerking ontstaat een wisselwerking tussen twee soorten
deskundigheid:
1. Ervaringsdeskundigheid van de cliënt: levenservaring, goed kennen van je kind, intuïtie.
4