Week I
Let op ‘juist’ en ‘onjuist’ en kijk naar verschillen van de vragen.
Het strafrecht houdt zich bezig met het bestraffen van personen die een strafbaar feit hebben
gepleegd. De staat heeft het monopolie op straffen. De burger moet verantwoording afleggen aan
de overheid die hem namens de samenleving straf kan opleggen. Dit is een kenmerkend verschil met
het civiele recht. Een ander verschil is dat bij civiel recht de burger de andere burger een
dagvaarding kan sturen om een zaak voor te leggen aan de rechter. Bij stafrechtelijke zin kan dit niet.
De enige die een verdachte voor de rechter kan brengen is een officier van justitie. Hij is een
vertegenwoordiger van het staatsorgaan dat belast is met de vervolging van verdachten.
Eigenrichting om wraak te plegen is verboden en daarom zal het slachtoffer zich moeten wenden tot
de overheid. Hij zal aangifte moeten doen, de politie onderzoekt en na een periode zullen deze
resultaten terechtkomen bij de officier van justitie. Deze kan besluiten een dagvaarding te sturen.
Echter kan er nog veel schade zijn aan de benadeelde partij (immateriële schade, bloed op trui, etc).
De boete gaat immers in de staatskas. De partij kan dan een civielrechtelijke procedure starten,
maar er bestaat ook een mogelijkheid schadevergoeding te verzoeken aan de stafrechter.
Ter begrenzing, structurering en controle van deze discretionaire bevoegdheid zijn de zogenaamde
OM-richtlijnen in het leven geroepen. Grenzen van vervolging:
Vertrouwensbeginsel
Gelijkheidsbeginsel
Redelijke en billijke belangenafweging
Beginsel van zuiverheid van oogmerk
Controle van gerechtshof (art. 12 Sv --> artikel 12 procedure als belanghebbende een beklag
indienen bij gerechtshof, omdat ze willen dat iemand wordt vervolgd)
Controle door de raadkamer van de rechtbank (art. 262 Sv)
Controle door de zittingsrechter (art. 348 Sv)
Controle door de Minister van Justitie en Veiligheid
Doelen van het strafrecht:
· Vergelding (absolute theorie) --> deze leedtoevoeging zorgt voor morele genoegdoening
· Preventie (relatieve theorie) --> mensen willen geen straf krijgen en dus zullen ze het
strafbare gedrag vermijden. Verenigingstheorie --> absolute en relatieve theorie samen
- Generale preventie: dat anderen dan de gestrafte lering trekking dat iemand gestraft kan
worden voor een bepaald feit
- Speciale preventie: dat de gestrafte hierdoor wordt ontmoedigd om wederom in de fout te
gaan
· Natuurrechtelijke wils- en verdragstheorieën --> schending van het ‘contrat social’.
Repareren van de schending en het bieden van een optie aan de schender om terig te keren
in de maatschappij
Het strafrecht wordt onderverdeeld in drie delen:
· Materieel strafrecht --> hier gaat het erom wat een strafbaar feit is. Welk gedrag is niet
toegestaan. Maar ook uitsluiting van strafbaarheid (noodweer) en uitbreiding van
strafbaarheid (medeplichtigheid, poging, etc).
· Formele strafrecht --> strafprocesrecht, welke regels er moeten worden gevolgd wanneer
het materiële strafrecht is geschonden.
, · Sanctierecht --> voorwaarden waaronder straffen mogen worden opgelegd en ten uitvoer
gelegd. Voor welk feit mag er een taakstaf worden opgelegd
Het strafrecht dat in wetboeken is opgenomen is het commune strafrecht. Daarnaast staan er ook
strafbepalingen in andere wetten, bijvoorbeeld de Wegenverkeerswet (niet rijden onder invloed).
Dit is het bijzondere strafrecht. Dit zijn wetten in formele zin, maar ook in APV’s kunnen er allerlei
gedragingen strafbaar worden gesteld die in de gemeente niet toegelaten zijn. Ook internationaal
recht kan gedragingen strafbaar stellen in de Nederlandse rechtsorde door de EU, EHRM en HvJ,
bijvoorbeeld terrorisme en cybercrime. Deze regels zijn supranationaalrechtelijk van aard: de
lidstaten moeten zich hieraan houden.
Het legaliteitsbeginsel (art. 1 Sr) betekent dat zonder een geschreven strafbepaling nooit
strafbaarheid kan bestaan. De rechter moet dan ook aantonen welke gedraging hij heeft gepleegd
dat strafbaar is volgens de wet. Wel is belangrijk is art. 16 GW waarin staat dat een gedrag pas
strafbaar is als het ten tijde van het begaan van het feit in de wet strafbaar gesteld is. Dit is het
verbod van terugwerkende kracht.
De gedragingen die strafbaar zijn moeten dan ook voldoende duidelijk zijn om rechtsonzekerheid te
voorkomen. Toch is dit niet altijd mogelijk omdat de wetgever niet alle gedragingen kan vastleggen
die bijvoorbeeld ‘de eerbaarheid schenden’. Hiervoor is interpretatie van wetstermen nodig. De
belangrijkste interpretatiemethoden zijn:
· Wetshistorische interpretatie --> totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling in kwestie
· Grammaticale interpretatie --> taalkundige betekenis van de woorden
· Systematische interpretatie --> systematiek in de wet
· Teleologische interpretatie --> het doel van de wet(gever)
Het rechtsgebied van een rechtbank heet het arrondissement. Het Gerechtshof heeft en
rechtsgebied die ook een aantal arrondissement bevatten, deze heet een ressort.
De rechtbank kent enkelvoudige en meervoudige kamers. De meervoudige kamers bestaan uit drie
rechters, waarvan één de voorzitter is. Zij oordelen over ingewikkelde en ernstige strafzaken. De
enkelvoudige rechtbanken zijn bijvoorbeeld: de kantonrechter (oordeelt over de meeste
overtredingen art. 382 Sv) of de politierechter (eenvoudige misdrijven art. 368 Sv). De officier van
justitie bepaalt aan welke kamer hij de zaak zal voorleggen. Ook bij het Gerechtshof en de Hoge
Raad zijn en enkelvoudige en meervoudige kamers ingesteld. Bij de gerechten heten de rechters
raadsheren en bij de Hoge Raad werken naast raadsheren ook advocaten-generaal. Zij adviseren aan
de Hoge Raad (geen lid meer van OM) en worden ook wel conclusies genoemd. Het hoofd van de
advocaten-generaal bij de Hoge Raad wordt de procureur-generaal genoemd. Er werken ook
rechters die slechts deelnemen aan het onderzoek dat aan de zitting voorafgaat. Deze heten rechter-
commissaris of raadsheer-commissaris genoemd.
Het OM neemt de beslissing om een zaak aan de rechter voor te leggen (art. 9 Sv). Het OM zal
voorafgaand belastend materiaal verzameld moeten hebben en is tevens verantwoordelijk voor het
opsporingsonderzoek. Ieder arrondissement heeft een eigen bureau van het OM. Dit wordt het
parket genoemd. Bij de rechtbank heet dit dus een arrondissementsparket en bij het gerechtshof
een ressortsparket. Bij het arrondissementsparket werken officieren van justitie onder leiding van
een hoofdofficier van justitie. Bij ressortsparket worden zij advocaten-generaal genoemd en dus
hoofd advocaat-generaal. Voor internationale georganiseerde criminaliteit bestaat het landelijk
parket en voor de opsporing en vervolgen van milieudelicten, economische delicten en fraude het
functioneel parket. De leiding van het gehele OM is in handen van het college van procureurs-
generaal (art. 130 RO).
,De reclassering heeft een adviserende en toezichthoudende taak. Zij heeft advies over voorlopige
hechtenis bijvoorbeeld en houdt toezicht op de naleving van voorwaarden, bijvoorbeeld als een
verdachte een voorwaardelijk straf heeft gekregen. Ook is zij belast met de tenuitvoerlegging van
taakstraffen.
Tijdens het opsporingsonderzoek worden er mensenrechten geschonden. Hiervoor is dus een
bevoegdheidsverlenende norm nodig om dit te kunnen rechtvaardigen. Dit is dus het
legaliteitsbeginsel, omdat het een wettelijke bepaling moet zijn voor die bevoegdheid.
Binnen veertien dagen is het mogelijk om in cassatie te kunnen gaan door zowel de verdachte en/of
de officier van justitie. Dit is wel wanneer de verdachte op de hoogte is van de uitspraak (lid 1). Deze
procedure wijkt af van de gewone rechtsmiddelen, omdat de Hoge Raad geen feitenrechter is, het
hof is de hoogste feitenrechter. Een getuigenverhoring is bijvoorbeeld niet meer nodig. De partij die
een cassatieberoep heeft ingesteld moet klachten over het arrest van het hof schriftelijk invullen
(art. 437 Sv). De procureur-generaal neemt dan een conclusie (art. 439 Sv). Hierin adviseert de
procureur-generaal de Hoge Raad met betrekking tot de te nemen beslissing en de redenen
daarvoor.
Bronnen van mensenrechten:
· EVRM
· IVBPR
· ESH
· IVESCR
Alle leden van Europa zijn lid van de EVRM en rechtspraak door EHRM. Er zijn vier rechtelijke
colleges: alleensprekende rechters, Comités, Kamers en de Grote Kamer. De Comités bestaan uit
drie rechters, de Kamer uit zeven rechters en de Grote Kamer uit zeventien rechters art. 26 EVRM.
Als de klacht door de griffier als niet-ontvankelijk wordt gezien zal de klacht aan een alleensprekende
rechter worden voorgedragen. Als die wel ontvankelijk wordt verklaard wordt die naar een Comité
gestuurd. Wanneer zij van mening zijn dat ze het niet kunnen beoordelen wordt het naar de Kamer
gestuurd. Als zij een uitspraak hebben gedaan kan de zaak naar de Grote Kamer worden
doorverwezen.
De uitspraken van het EHRM zijn bindend voor de verdragsstaat die is aangeklaagd wanneer daarin
een schending van een EVRM-recht is vastgesteld. Toch heeft dit wel enige werking naar andere
staten, omdat het een uitleg geeft op welke manier het EVRM moet worden uitgelegd. Dit heet de
res interpretata-werking.
Het proces van het zoeken naar een juist antwoord op een rechtsvraag wordt rechtsvinding
genoemd (is er sprake van noodweer?). Ook stelt de rechter feitelijke vragen om de waarheid vast te
stellen (werd hij eerst aangevallen?). Een probleem is dat de betekenis van de rechtsregel niet altijd
duidelijk is. De rechter zal hiervoor gebruik maken van wetteksten, parlementaire geschiedenis,
jurisprudentie en literatuur. Ook kan er een methode worden gebruikt, door niet alleen rechters
maar ook voor advocaten ovj’s.
Stap 1: Wat is de rechtsvraag die moet worden beantwoord?
Stap 2: Welke rechtsregel moet worden gehanteerd bij de beantwoording van de rechtsvraag?
a. Wat kan uit de wetgeving worden afgeleid? (Interpretatiemethoden: grammaticaal, teleologisch,
etc)
b. Wat kan uit de jurisprudentie worden afgeleid? (AVAS niet in wetten opgenomen bijvoorbeeld)
c. Wat kan uit verdragen worden afgeleid?
, d. Zegt de literatuur iets dat voor de beantwoording van de rechtsvraag van belang kan zijn?
Stap 3: Hoe moet de gevonden rechtsregel worden toegepast op de feiten in de casus? (Verbindingt
rechtsregel en casus
Het legaliteitsbeginsel bestaat uit vier aspecten:
· Lex certa --> rechtszekerheid, de wet moet duidelijk zijn Onbehoorlijk gedrag-arrest
· Lex scripta --> het moet opgeschreven zijn in de wet, geen gewoonterecht zoals in de VS
· Verbod van terugwerkende kracht --> iets wat je eerder hebt gedaan dan de wet mag niet
strafbaar zijn
· Verbod van analogie --> als in de wet expliciet staat dat iets niet mag, mag dit niet in
soortgelijke gevallen mogen worden toegepast
Moeilijk om aan al deze aspecten te voldoen:
· Elektriciteitsarrest staat dat een ‘goed’ weg te nemen strafbaar is. Maar elektriciteit was
geen goed maar toch mag dit ook niet. Maar is dit geen analogie?
· Runescape-arrest is ook geen goed maar toch werd het als diefstal gezien. Dit is dan toch
ook analogie?
Runescape-arrest: Verdachte en medeverdachte hebben tijdens het fietsen een 13-jarige jongen, die
naar huis fietste, gedwongen om mee te gaan naar de woning van medeverdachte. Daar hebben zij
het slachtoffer onder bedreiging van messen en door hem te mishandelen, gedwongen om zich aan
te melden met zijn account in het spel Runescape, om hier vervolgens virtuele objecten, een masker
en amulet, achter te laten (het zogenaamde: droppen) in de spelomgeving. Hierdoor werd het voor
verdachte mogelijk om deze virtuele objecten over te ze) en naar zijn eigen Runescape-account.
Rechtsvraag: Kan een virtueel object als een ‘goed’ worden beschouwd? Met als gevolg dat het
aandig maken van een virtueel object uit een online spel (Runescape) kan worden beschouwd als
diefstal ex. art. 310 Sr? Overweging De Hoge Raad overweegt dat het a/ andig maken van een
virtueel object uit een spel inderdaad als diefstal kan worden beschouwd. Met name sinds het
‘Elektriciteitsarrest’ uit 1921 is de gedachte verlaten dat, wil een goed onder de reikwijdte van art.
310 Sr vallen, voldaan moet zijn aan de eis van stoffelijkheid. Om als ‘enig goed’ gekwalificeerd te
worden dient aan enkele vereisten te zijn voldaan: a) een zelfstandig bestaan, b) de
overdraagbaarheid door menselijk toedoen, c) een zekere vermogenswaarde en d) de mogelijkheid
van toe-eigening. In 1982 werd door het ‘Giraal geld’-arrest nog een tweetal criteria toegevoegd: e)
de functie in het maatschappelijk verkeer en f) een redelijke wetsuitleg. Ten eerste voerde de
verdediging aan dat het gaat om een visuele illusie, die slechts bestaat uit bits en bytes en dat er
geen sprake is van een ‘goed’. Volgens de Hoge Raad kunnen deze virtuele objecten toch als
goederen worden beschouwd omdat de objecten door de aangever door inspanning en
tijdsinvestering zijn verworven, een reële waarde hadden en het bezit ervan voor zowel het
slachtoffer als de verdachte en zijn mededader uiterst begerenswaardig was. Dus
vertegenwoordigen de virtuele objecten een zekere waarde. Daarnaast had het slachtoffer door in te
loggen op zijn Runescape-account de feitelijke en exclusieve heerschappij over het virtuele masker
en amulet, dat door toedoen van verdachte en zijn medeverdachte uit de beschikkingsmacht van het
slachtoffer zijn geraakt. Hierdoor zijn het amulet en masker in de beschikkingsmacht van verdachte
terechtgekomen en is het slachtoffer getroffen in het ongestoord genot van de beschikkingsmacht
die hij bij uitsluiting van een ander over die virtuele objecten had. Met andere woorden de virtuele
objecten waren individualiseerbaar en voor bezit vatbaar, maar tevens is voldaan aan de overige
voorwaarden voor diefstal