Recht van de Europese Unie Hoorcolleges
Inhoudsopgave
Recht van de Europese Unie Hoorcolleges.............................................................................................1
HC1 Introductie tot de interne markt.................................................................................................2
HC2 Vrij verkeer van goederen...........................................................................................................4
HC3 Vrije verkeer van diensten (art. 56 VWEU)..................................................................................8
HC4 Vrije verkeer van vestiging & kapitaal.......................................................................................10
HC5 Vrij verkeer van werknemers....................................................................................................13
HC6 Vrij verkeer van personen en Unieburgerschap........................................................................16
HC7 Mededingingsrecht l.................................................................................................................18
HC8 Mededingingsrecht ll.................................................................................................................21
HC9 Bevoegdheidsuitoefeningen en besluitvorming........................................................................24
HC10 Fundamentele Rechten...........................................................................................................26
HC11 Effecten in de nationale rechtsorde (deel 1)...........................................................................27
HC12 Effecten in de nationale rechtsorde (deel 2)...........................................................................29
HC13 Rechtsbescherming (deel 1)....................................................................................................31
HC 14 Rechtsbescherming (deel 2)...................................................................................................34
,HC1 Introductie tot de interne markt
Bij de EU horen twee belangrijke verdagen. De VEU (Verdrag betreffende de Europese Unie) en de
VWEU (Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. In het VEU vindt je over het
algemeen de algemene basisbeginselen van de EU. In het VWEU vindt je over het algemeen meer
gedetailleerdere regels omtrent het materiële recht van de EU.
Centraal in het Europese recht, staat de term interne markt. Wat moet er nou worden verstaan
onder interne markt? Dit begrip wordt uiteengezet in art. 26 lid 2 VWEU. Het gaat onder meer over
het vrije verkeer van goederen, mensen etc.. Hier zijn uiteraard de nodige voorwaarden aan
verbonden. Waarom hebben we dit nodig? Kijk hiervoor in art. 3 lid 3 VEU voor de waarden en
beginsel van de interne markt. In de artt.1 en 3 lid 1 VEU staat vervolgens de reden achter de interne
markt. Het doel is het meer harmoniseren van de landen in de EU.
Waaruit bestaat de interne markt? (vier vrijheden)
1. Vrij verkeer van goederen: art. 30, 34-36 en 110 VWEU
2. Vrij verkeer van personen
a. Werknemers: art. 45 VWEU
b. Zelfstandigen: art. 49 VWEU
3. Vrij verkeer van diensten: art. 56-62 VWEU
4. Vrij verkeer van kapitaal: 63-65 VWEU
5. Unieburgerschap: artt. 20 en 21 VWEU
6. Een systeem van onvervalste mededinging: artt. 101-109 VWEU en protocol 27
Positieve en negatieve integratie
De bepalingen van hierboven worden doormiddel van positieve en negatieve integratie afgedwongen
in de lidstaten. Onder negatieve integratie worden de verboden van het Verdrag verstaan, die ervoor
zorgen dat de lidstaten bepaalde dingen niet mogen doen. Hierbij ligt de focus op nationale
regelgeving, die het functioneren van de interne markt belemmert. Naast negatieve- kent het EU-
recht ook een positieve integratie. Ook wel harmonisatie genoemd. Hierbij moet het recht van de EU
meer als een Europese secundaire wetgeving worden gezien. Hierbij wordt nationale regelgeving
vervangen door uniforme EU-standaarden. Hierbij ligt de focus op EU-standaarden die het
functioneren van de interne markt bevorderen. Let op, er bestaat ondank het verschil, wel een
zekere relatie tussen de twee integraties. Hoofdregels:
- Als je geen harmonisatie hebt, is het verdrag het enige wat je hebt. Indien de EU niks heeft
geregeld, dan heb je alsnog het verdrag, en dan kan je dit altijd toepassen.
- Indien er wel seculaire wetgeving is, dan is deze harmonisatie het relevante
beoordelingskader.
Constitutionalisering van de Verdragen
Met de constitutionalisering van de verdragen wordt bedoeld, dat je de verdragen niet enkel ziet als
een stuk papier waar je niets van aan hoeft te trekken, maar meer als onderdeel van de constitutie
grondwettelijke identiteit binnen je lidstaat. Het Internationale recht had spectaculair gefaald in het
licht van deze harmonisatie tot aan 1957. Het Hof van Justitie heeft hier toendertijd een methode op
bedacht, die deze harmonisatie kon bevorderen. Dit was de ‘integratie door recht’. Volgens hun is de
EU (toen: EEG) een autonome rechtsorde. Deze autonome rechtsorde werkt direct door in de
nationale rechtsordes. Deze EU-regels hebben zelfs voorrang op nationaal recht. Daarbij zijn drie
,begrippen belangrijk: autonomie, rechtstreekse werking, voorrang. Hierbij is de
pejudiciëlevraagprocedure essentieel.
Art. 267 VWEU (art. 117 EEG-verdrag; art. 234 EG- verdrag) bepaalt dat het Hof van Justitie van de
Europese Unie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen bij a) de
uitlegging van Verdragen, of b) de geldigheid ven de uitlegging van de instellingen, de organen of de
instanties van de Unie. Dit houdt mede de bevoegdheid in van een rechterlijke instantie van een der
lidstaten, om een vraag te stellen aan het Hof omtrent een Europeesrechtelijk vraagstuk.
Van Gend en Loos: het EEG-verdrag is meer dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse
verplichtingen tussen de verdragsluitende mogendheden schept. Door dit verdrag wordt er een
nieuwe rechtsorde gecreëerd, ten bate waarvan de Staten, hun soevereiniteit hebben begrensd, en
waarbinnen niet alleen de lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn. Het EU-recht heeft
als effect, dat onafhankelijk van het recht op nationaal niveau, bij zowel monistisch als dualistisch,
ten laste van particulieren verplichting in het leven roept, ook geëigend is rechten te scheppen welke
zij uit eigen hoofde geldig kunnen maken. Het monisme en dualisme zijn irrelevant voor de
inroepbaarheid van het Unierecht in de lidstaten (= autonomie).
Wat betekent deze autonomie in het kader van de rechtstreekse werking? De autonomie zorgt
ervoor dat een bepaling van Unierecht kan door een individu worden ingeroepen voor de nationale
rechter. Eigenlijk als ware het nationaal recht.
Welke bepalingen kunnen door de individuen ingeroepen worden? Uit jurisprudentie blijkt dat niet
elke bepaling ingeroepen kan worden. Het antwoord op deze vraag wordt gegeven in Van Gend en
Loos. De betreffende bepaling moet voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn. De bepaling kan
tegen de Staat (verticaal) en tegen een ander individu (horizontaal).
Costa/ENEL: het verdragsrecht vloeit uit een autonome bron voort, en hierdoor kan het
Verdragsrecht op grond van zijn bijzondere karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht
opzij gezet worden.
Uit artikel 4 VEU vloeit voort dat lidstaten de plicht hebben tot loyaliteit. Dit geldt voor alle entiteiten
van de lidstaten. In principe zijn de regels omtrent de voorrang van het Unierecht absoluut. Het
basisbeginsel hierbij is, dat de lidstaten de soevereine staten zijn. Zij geven vervolgens op die
gebieden waarop ze dat wenselijk achten, de soevereiniteit over. De EU heeft dus alleen de
bevoegdheden, die de lidstaten hebben overgedragen aan de EU (art. 4 lid 1 VEU). Uit artikel 5 lid 1
en 2 VEU volgt vervolgens dat de EU slechts handelt binnen de grenzen van haar bevoegdheden om
de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Met andere woorden, de EU heeft alleen
jurisdictie, indien een specifieke bevoegdheid is overgedragen. Dit vertaalt zich in drie soorten
bevoegdheden: (dit zijn geen rechtsgrondslagen!!)
- Exclusieve bevoegdheden (art. 3 VWEU)
- Gedeelde bevoegdheden (art. 4 VWEU)
- Ondersteunende bevoegdheden (art. 6 VWEU).
Hoe weten we vervolgens wat er mag gebeuren. Hiervoor kijken we weer naar de positieve en
negatieve integratie. Bij de negatieve integratie hoeft vervolgens niet zo veel meer te gebeuren. Deze
verboden staan simpelweg opgenomen in het betreffende verdrag, en hier moeten de lidstaten zich
gewoon aan houden. Dit is anders bij de positieve integratie. Hiervoor is nadere (secundaire)
wetgeving van de EU nodig binnen de grenzen van de bevoegdheidsverdeling. Deze secundaire
wetgeving vereist een specifieke rechtsgrondslag in de Verdragen. Een rechtsgrondslag is een
bepaling die voorschrijft: (voorbeelden: 114 en 192 VWEU)
1. Welke nadere maatregelen de EU mag nemen (inhoud en doel);
2. Welke procedure hiervoor gebruikt moet worden.
, Casus: positieve integratie
De Richtlijn 98/43 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten staat
centraal bij deze casus. Dit hield een vrijwel geheel verbod op reclame voor tabaksproducten in. De
rechtsgrondslag voor deze richtlijn was art. 114 VWEU. Je zou kunnen denken dat dit helemaal geen
bepaling is die de interne markt betreft, maar een volksgezondheidsmaatregel. Uit art. 168 lid 5
VWEU blijkt dat er een expliciete verbodsbepaling is opgenomen omtrent de harmonisatie van de
volksgezondheid. Op het moment in tijd van deze richtlijn, waren er landen die de tabaksreclame al
verboden hadden en landen die dat niet hadden.
In deze zaak analyseert het Hof dat bepaald moet worden of de richtlijn er werkelijk toe bijdraagt dat
de belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en van de vrijheid van dienstverrichting
worden weggenomen en de mededingingsverstoringen worden opgeheven. Hier stelt het Hof zich 3
vragen:
1. Draagt de richtlijn bij aan het vergemakkelijken van het handelsverkeer? (r.o. 96-105)
a. Van tijdschriften en kranten met tabaksreclame (98). Aangezien het tijdschrift
doormiddel van een verbod in het ene land, en niet in het andere land, niet overal
hetzelfde uitgegeven kan worden. In deze gevallen zegt het Hof dat er inderdaad
sprake is van een vergemakkelijking van de interne markt.
b. Maar ook van affiches, parasols, asbakken, reclamespots (99). Voor deze producten
komt er een totaal verbod. In dit opzicht is er geen vergemakkelijking van het vrije
verkeer.
2. Garandeert de richtlijn überhaupt het vrij verkeer van deze producten?
a. Lidstaten mogen nog strengere maatregelen nemen (103-104)
3. Draagt de richtlijn bij aan het opheffen van mededingingsverstoringen? (106-114)
Het Hof komt hier tot conclusie dat de richtlijn NIET kan worden vastgesteld op grond van art. 114
VWEU, omdat een totaalverbod voor producten waarop een tabaksproduct staat afgebeeld, niet
bijdraagt aan het functioneren van de interne markt. Het gaat simpelweg te ver om dit op art. 114 te
baseren.
Casus: negatieve integratie
De zaak die hierbij centraal staat, is de Cassis de Dijon. Dit is een Franse vruchtenlikeur die door
REWE naar Duitsland werd geïmporteerd om hier op de markt gebracht te worden. Het probleem
hierbij is, dat deze likeur volgens Duitse wetgeving verboden is op de markt gebracht te worden. Uit
art. 34 VWEU blijkt dat “kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking
zijn tussen lidstaten verboden”. Met andere woorden, regels die het vrije verkeer van goederen
belemmeren, zijn verboden. De kernvragen hierbij zijn:
1. Is dit een beperking van het vrij verkeer?
2. Is dit toegestaan?
Uitgangspunt is telkens weer dat alle regels van lidstaten, die een negatief effect kunnen hebben op
de interne markt, die zijn verboden, want we willen een interne markt, maar als je een beetje een
goed verhaal hebt als lidstaat (noodzakelijk en voor een goed doel), dan mag het toch weer wel.
HC2 Vrij verkeer van goederen
Wat moet er worden verstaan onder “goederen”? Zijn hooggewaarde Italiaanse kunstwerken
goederen in de zin van het woord? Ja dit is zo, want het is op geld waardeerbaar en als zodanig het
voorwerp van handelstransacties (italiaanse kunst). Ofwel alles met tastbare fysieke eigenschappen
(AG Fennelly in zaak Jägerskiöld). Hieronder valt dus ook: afval, menselijke stoffelijke overschotten,