Biologie Samenvatting H3
Door: Manon Kooning
16 – 11 – 2019
3.1 – Kwetsbare ecosystemen
Ecosysteem: begrensd gebied met bepaalde eigenschappen waarbinnen de abiotische en
biotische factoren een eenheid vormen.
In de les, ecosysteem: symbiose tussen biotische en abiotische factoren.
Dieren zijn consumenten: organisme, dat andere organismen
als voedselbron gebruikt. Een cosument is dus een heterotroof
organisme. (Omni-, herbi- of carnivoor). Consumenten halen
organische stoffen uit andere organismen.
Planten zijn producenten: planten of autotrofe bacterie -
organisme dat organische stoffen uitsluitend uit anorganische
stoffen produceert met behulp van energie uit de levenloze
natuur.
Kortom: zet iets met behulp van energie uit de levenloze
natuur (zon) om in organische stoffen.
Bacteriën en schimmels zijn reducenten: verwerken organische
stoffen tot anorganische.
Tijdens de route door de voedselketen verdwijnt de door
planten vastgelegde energie, stap voor stap, uit het ecosysteem
als warmte.
Organische stoffen: stoffen die afkomstig zijn van organismen.
Grote, ingewikkelde moleculen die C-H bindingen bevatten.
Vb: koolhydraten, eiwitten, vetten.
Bevatten altijd C en H.
Anorganische stoffen: stoffen die zowel in organismen als in de
levenloze natuur voorkomen.
Kleine, eenvoudige moleculen.
Vb: H2O, CO2, O2, zouten.
Meer over de afbeelding in Binas tabel 93A
Vormen symbiose:
1. Mutualisme: beide soorten hebben een voordeel van de relatie.
Vb: rond de wortels van veel bomen leven schimmels. De
halen mineralen uit de bodem voor de boom. De
organische stoffen die de schimmels nodig hebben als
bouwstof en voor hun energievoorziening krijgen ze van de boom.
Een +/+ relatie.
2. Commensalisme: een relatie waarbij één soort voordeel heeft en de andere voordeel noch
nadeel.
Een boom heeft weinig last van een vogel die in een hol gedeelte zijn nest maakt.
Epifytisme: planten die op andere planten groeien. Zoals korstmossen die op een boomstam
groeien.
Epifystime is ook een vorm van commensalisme.
Een +/o relatie.
3. Parasitisme: relatie waarbij één soort schade ondervindt.
Veel organisme hebben last van parasieten. Parasieten gaan meestal ‘zuinig’ om met hun
gastheer. Een langdurige relatie is in hun voordeel.
Een +/- relatie.
, Habitat: leefplek van een soort in een ecosysteem.
Niche: de taak en functie van een soort in een ecosysteem (hoe de soort invloed heeft op het
ecosysteem).
Er zijn nooit soorten die dezelfde niche hebben, als dit zo is, dan moet de ene soort een
andere niche vinden, anders is er concurrentie.
Draagkracht: hoeveel dieren er in een ecosysteem kunnen zijn, afhankelijk van een beperkende
factor.
Ook wel de maximale populatiegrootte die een gebied kan onderhouden.
Beperkende factor: bestaat uit biotische en abiotische factoren.
Populatie: organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied.
Predatie: eten en niet gegeten worden, dit zijn roofdieren.
Populatiedynamiek: de voortdurende verandering van
populaties in een ecosysteem; aantallen nemen toe of af,
soorten veranderen of verdwijnen.
Biotische en abiotische factoren beïnvloeden ecosystemen.
Schommelingen in populatiegrootte zijn normaal voor een soort.
Soms verandert een biotische of abiotische factor voor een populatie blijvend, zoals brand of
overstroming, of een nieuwe predator. Hierdoor kan een hele populatie in één keer
verdwijnen.
Verstoringen: snel optredende veranderingen in een ecosysteem. De meeste zijn van menselijke
oorsprong, zoals de plastic soep.
In verstoorde ecosystemen treden vaak plagen op, doordat bijvoorbeeld predatoren
verdwenen zijn. Prooidieren planten zich dan ongehinderd voort.
3.2 – Energie
Biomassa: het totaalgewicht van de organismen.
Meestal gebruiken biologen het woord drooggewicht: het versgewicht – het gewicht aan
water.
Het drooggewicht is namelijk een goede maat voor de hoeveelheid
energierijke stoffen die de organismen bevatten. Maat voor
energie-inhoud van organismen.
Voedselpiramide: alle drooggewicht in de vorm van een liggend
staafdiagram. Het oppervlakte van elke staaf is een maat voor de
biomassa.
Hieruit kan je lezen hoeveel kg bijv algen je nodig hebt om de
garnalen in leven te houden.
In een voedselpiramiden zijn trofische niveaus: elke schakel van een voedselpiramide.
De onderste staaf is altijd planten, omdat planten autotroof zijn, omdat ze energie uit de zon
kunnen opnemen en daar energie van kunnen maken.
Daarbovenop consumenten van de eerste orde (C1, planteneters).
Vervolgens de consumenten van de tweede orde (C2, dieren die planteneters eten).
Dan consumenten van de derde orde (C3), enzovoort
Hoe complexer het ecosysteem, des te groter het aantal trofische niveaus.
Het aantal trofische niveaus is beperk door het verdwijnen van energie.
Autotroof: zelfvoedend, dus eencellige planten. De plant maakt zijn eigen voedsel.
De plant is in staat om uit energiearme anorganische stoffen energierijke organische te
maken.
Heterotroof: organismen die andere organismen nodig hebben om aan energie te komen. De
organismen nemen organische stoffen op en gebruiken dit als brand- en bouwstof.