Kernthema’s van de filosofie. Krabbe, E. (blz 237-265)
De argumentatietheorie heeft alleen maar betrekking op een geuit meningsverschil (ook wel
een geschil). Een geschil waarbij maar één kwestie aan de orde is, heet een enkelvoudig
geschil.
Een geschil waarin meer dan één gesprekspartner een mening heeft, heet gemengd. Zo kan
er dus ook een niet-gemengd enkelvoudig geschil bestaan. Bijvoorbeeld: als Jan er van
overtuigd is dat hij slaagt voor zijn rijexamen en zijn moeder vraagt waarom, dan neemt zijn
moeder geen standpunt in, dus is het niet-gemengd.
Proposities die niet tegelijk waar kunnen zijn, heten strijdig. Als twee strijdige proposities
ook niet tegelijk onwaar kunnen zijn, zijn ze elkaars tegengestelde. Als ze wél tegelijk onwaar
kunnen zijn, zijn ze contrair.
Als gesprekspartners door redelijke discussie niet tot overeenstemming komen over de
houdbaarheid van een standpunt, is het geschil beslechten.
Verschillende discussies
- Kritische discussie: als iemand iemand anders over probeert te halen
- Informatieve discussies: kennis boven tafel krijgen
- Onderzoeksdiscussies: rechercheurs die een zaak proberen op te lossen
- Beraadslagingen: hoe te handelen
- Ruzies
- Twistgesprekken: waarbij redelijkheid er niet toe doet
- Onderhandelingen: met als doel een compromis
Als je een standpunt naar buiten brengt, heb je de plicht om deze te verdedigen:
de verdedigingsplichtregel. Er bestaat dus een bewijslast, de plicht om met argumenten te
komen.
De standpuntsregel zegt dat het daadwerkelijk over het naar voren gebrachte standpunt
moet gaan, als je een standpunt aan wilt vallen. hier is sprake van het opblazen van een
verzwegen argument.
Als iemand anders dan degene die het standpunt naar buiten bracht, moet verantwoorden
waarom hij twijfelt aan het standpunt, is er sprake van een verschuiving van de bewijslast.
Binnen een discussie kunnen sommige argumenten ook in twijfel getrokken worden. Dit
wordt houdbaarheidskritiek genoemd. Er ontstaat een discussie over het argument van het
hoofdstandpunt, waardoor het argument zelf ook weer een substandpunt in het subgeschil
vormt.
Als iemand een argument niet doorslaggevend zou vinden, is dit bewijskrachtkritiek.
Actieve kritiek leveren, zoals de reactie ‘ik denk dat hij dat niet heeft gezegd’.
,Een standpunt op metaniveau is wanneer er kritiek wordt geuit op de manier waarop de
discussie verloopt (en niet zozeer over het onderwerp zelf).
Wanneer er irrelevante argumenten aangevoerd worden, wordt dat ignoratio
elenchi genoemd.
Om het standpunt extra kracht bij te zetten, kan er gebruik worden gemaakt van cumulatief
nevenschikkende argumentatie. Er kan ook gebruik worden gemaakt van complementair
nevenschikkende argumentatie. Hierbij is er sprake van een hoofdargument en een
complementair argument.
Als beoordelaar van argumentatie beoordeel je uitgangspunten en redeneringen vanuit
eendeelnemersperspectief. Bij een theoretisch perspectief ga je niet uit van je eigen
inzichten, maar van de inzichten die gelden voor de gesprekspartners. Bij deze beoordeling
gaat men uit van een welwillendheidsbeginsel, waarbij niet als primair doel wordt gesteld
om argumentatie onderuit te halen. Zolang de argumentatie een redelijke bijdrage aan een
discussie levert, is het goed.
Ten tweede kun je je afvragen of de beweringen logisch consistent zijn. Dus: kunnen alle
argumenten tegelijk waar zijn, dan is het betoog consistent.
Het derde beoordelingspunt heeft betrekking op de uitgangspunten: zijn deze alleen
aanvaardbaar voor de specifieke gesprekspartners of zouden ze dat ook zijn voor anderen.
Hiernaast is een uitgangspunt ook niet aanvaardbaar als het gelijkwaardig is met het
hoofdstandpunt (dit zou een cirkelredenering zijn).
Tot slot wordt er gekeken naar de afzonderlijke argumentatiestappen. Er moet sprake zijn
van een geldige argumentatie.
Hierbij kun je denken aan een deductief geldige argumentatie. Dit is bijvoorbeeld het
geval bij een onderschikkende argumentatie: het is niet mogelijk dat A2 wel waar is
en A1 niet, want A2 wordt als ondersteunend argument aangevoerd voor A1 (Wij
hebben bier (A1), het ligt in de ijskast (A2)).
Hiernaast bestaat er ook een inductieve argumentatie. Een inductief argument kan
alleen een zekere waarschijnlijkheid verlenen aan het standpunt. Als Jan als
argument aanvoert dat hij gaat slagen (standpunt) omdat zijn instructeur het zei (A1),
is er sprake van het verzwegen argument dat deze inschattingen betrouwbaar zijn
[A2]. Als hij vervolgens zegt dat zijn instructeur het nog nooit verkeerd heeft
ingeschat (A3), is er sprake van een inductieve argumentatie van (A3) naar [A2]. Deze
biedt alleen waarschijnlijkheid.
Een volgende argumentatiestap is die van de causale argumentatie. Hiervan is sprake
als Jan zegt dat hij niet zenuwachtig is (D1) omdat hij kalmeringstabletten heeft
geslikt (D2).
Hetzelfde geldt voor een analogie-argumentatie: Jan’s broer heeft met hetzelfde
aantal lessen ook zijn rijbewijs gehaald, dus dan zal dit bij Jan ook lukken.
Naast deze argumenten kun je ook gebruik maken van een autoriteitsargument: de
instructeur zegt dat Jan zal slagen, dus dan is het ook zo. De instructeur is de
autoriteit in dit argument.
,Bij de beoordeling van argumentatiestappen is het belangrijk om naar het geldigheidsbegrip
te kijken. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van mededelende zinnen, waarin een
propositie tot uitdrukking gebracht wordt. Een redenering bestaat uit mededelende zinnen,
waarvan één de conclusie en de andere de premissen.
Argumentum ad hominem: hier val je je tegenstander persoonlijk aan in plaats van zijn
standpunt. Hiermee kun je je tegenstander afschrikken nog te reageren, wat in strijd gaat
met de vrijheidsregel.
Stroman: wanneer mensen zich in een discussie op iets anders richten dan het
daadwerkelijke standpunt, waardoor de discussie makkelijk gewonnen lijkt
Anekdotisch bewijs: hier wordt een anekdote aangevoerd om iets te bewijzen.
Argumentum ad populum: dit is de drogreden dat iets wel waar moet zijn omdat vele
mensen geloven dat het waar is. Vaak zijn ze ook emotioneel beladen.
Argumentum ad antiquitatem: Dit is de drogreden dat iets juist of goed is, simpelweg omdat
het oud is.
Argumentum ad ignorantiam: dit betekent letterlijk "argument van onwetendheid". Deze
drogreden stelt dat iets simpelweg waar is omdat niet bewezen is dat het niet waar is, of
andersom, dat iets niet waar is omdat het nog niet bewezen is dat het waar is
Post hoc ergo propter hoc: dit betekent letterlijk: “daarna dus daarom”. Een gebeurtenis
wordt veroorzaakt door iets simpelweg omdat het voor die gebeurtenis gebeurd is
, Kernthema’s van de filosofie. Krabbe, E. (blz 13-33)
Een norm is een oordeel over wat wel of niet het geval zou moeten of mogen zijn. Dit gaat
met name over gedragingen: wat mag wel en niet.
Als iemand een oordeel heeft over wat hij vindt dat mensen zouden moeten doen of
nalaten, drukt de norm een plicht uit.
Er zijn ook normen die permissies uitdrukken. Deze normen zeggen niet dat iets moet, maar
dat iets mag en niet per se hoeft.
Een waarde verwijst naar algemenere aspecten en drukken een beoordeling uit. Er wordt
uitgedrukt dat iets belangrijk is, maar verder wordt geen uitspraak gedaan over hoe datgene
tot stand moet komen, zoals wanneer men veiligheid belangrijk vindt. Waarden kunnen naar
veel concepten verwijzen, zoals liefde, gezondheid, maar ook karaktereigenschappen. Een
karaktereigenschap waar men waarde aan hecht, wordt ook wel een 'deugd' genoemd.
Een moraal is een stelsel van normen en waarden. De normen en waarden van een bepaalde
cultuur of maatschappij (Nederlandse cultuur, maar ook subculturen zoals hooligans)
worden samen een positieve moraal genoemd.
De ethiek is normatief, er wordt geprobeerd tot een oordeel over normen en waarden te
komen, wat rechtvaardig is en wat niet.
Uitspraken die verwijzen naar een norm of waarde, zijn morele uitspraken. Uitspraken die
geen moraal bevatten, noemen we a-morele uitspraken (bijv. de zon komt op in het oosten).
Een immorele uitspraak is een uitspraak met een moeilijk of niet te onderbouwen moreel.
Bijvoorbeeld dat je mag discrimineren is in dat opzicht geen morele uitspraak.
Het feit dat roken slecht voor je is, zorgt er niet direct voor dat mensen vinden dat je niet
meer zou moeten roken. Dit wordt de kloof tussen zijn en behoren genoemd. Deze kloof kan
overbrugd worden door een norm aan de redenering toe te voegen. Er is nu dus een feit als
argument ingebracht (roken is slecht voor je) en als je daar een norm als argument aan
toevoegt (je moet gezond leven), kun je ook een norm als conclusie trekken (je moet niet
roken). Maar, eigenlijk blijft dan het probleem dat je de norm ‘je moet gezond leven’ nog
moet onderbouwen. Als die norm onderbouwd wordt met een nieuwe norm, moet deze ook
weer onderbouwd worden etc. Het lijkt dus onmogelijk om tot een ultieme fundering voor
ethische stellingnamen te komen. Dit noemen we het funderingsprobleem.
Normen en waarden zijn cultuurafhankelijk. Tussen culturen zijn er veel verschillende
opvattingen over bijvoorbeeld euthanasie, abortus of de doodstraf. Er zijn ook
cultuuroverstijgende normen en waarden, zoals dat je iets moet nakomen wat je belooft.
Het subjectivisme ziet normen en waarden volstrekt subjectivistisch, volledig afhankelijk van
het individu. Het objectivisme stelt dat de juistheid van morele uitgangspunten bewezen kan
worden. Het relativisme stelt dat alles relatief is, dus dat het zinloos is om na te denken over
normen en waarden.