Sociale wetenschappen
Pedagogisch Didactisch Begeleiden
Hoofdstuk: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11
,Pedagogisch didactisch begeleiden
H1 – Observeren
De basis van pedagogisch-didactisch handelen is kennis over elk kind persoonlijk.
Kinderen verschillen in:
- Persoonlijkheid
- Ontwikkelingsniveau
- Aanleg
- Manier van leren
- Sociaal-culturele achtergrond
Door middel van toetsen krijg je inzicht in wat de leerlingen kennen en kunnen. Vanaf
groep 3 maken leerlingen regelmatig toetsen voor rekenen, taal en andere vakken.
Om de ontwikkeling van kleuters te volgen en inzicht te krijgen in de kennis en
vaardigheden waarover ze beschikken maak je vaak gebruik van observatie
instrumenten. Je observeert leerlingen tijdens situaties die zich voordoen of je
geeft ze een gerichte opdracht en observeert hoe ze die uitvoeren. Door goed
naar kinderen te kijken leer je ze écht kennen. Je ziet wat typisch is voor het kind
en hoe het kind reageert op jouw handelingen. Je ontdekt de sterke en zwakke
kanten van het kind en je signaleert tijdig wanneer er iets niet goed gaat.
Wat is het verschil tussen kijken en observeren?
- Kijken: Vrijblijvend, subjectief.
- Observeren: Bewust, doelgericht, systematisch (planmatig). Volledig objectief zijn
blijft hierbij moeilijk!
Gericht observeren: Veelgebruikte methode bij onderzoek van onderwijssituaties.
“Observatie is waarnemen met de bedoeling conclusies te trekken” (Van de Sande,
1999) Observeren vanuit een bepaalde vraagstelling.
Valkuilen bij beeldvorming/observeren:
- Sociaal-culturele achtergrond: Je eigen achtergrond, mening, ideeën, gedachten,
visies en idealen hebben invloed op wat je waarneemt.
- Emotionele betrokkenheid: Kan de interpretatie van je waarneming beïnvloeden,
wanneer je bvb. een zwak hebt voor een kind of weet in wat voor situatie hij leeft.
- Vooroordelen: Kunnen onbewust een rol spelen. Op basis van uiterlijke kenmerken
of sociaal-culturele achtergrond vormen we al een beeld, zonder dat we echt iets van
het kind weten.
- Projectie: Je ziet eigenschappen en ideeën van jezelf terug in een ander. Je schrijft
de ander jouw eigen gedachten, gevoelens, verlangens en eigenschappen toe.
Je gaat te veel uit van je eigen zelfbeeld en beschouwd de ander niet als uniek
individu. Je loopt het risico dat je gedrag ziet dat er niet is of een verkeerde betekenis
geeft aan gedrag.
- Stemming: Je stemming heeft invloed op wat je ziet. Als je moe bent zie je dingen
over het hoofd. Wanneer je vrolijk bent zie je alles positiever dan wanneer je somber
bent. Je loopt het risico dat je gedrag aan de hand van je stemming beoordeelt.
- Persoonlijke ervaringen: Sommige dingen vallen je eerder op of wil je niet zien door
ervaringen uit je persoonlijke verleden.
,Halo-effect: De positieve eigenschap (sympathiek of gunstig) straalt uit naar de hele
persoon. Hierdoor valt de minder gunstige eigenschappen minder op. Halo betekent
'stralenkans'. Dit valt onder emotionele betrokkenheid.
Horn-effect: Tegenovergestelde van het halo-effect. Een negatieve eigenschap
beïnvloed je kijk op de hele persoon. Deze eigenschap overschaduwt de positieve
eigenschappen. Die de persoon wel degelijk heeft.
Bij observeren kijk je naar gedrag. Gedrag is een bewuste of onbewuste activiteit die
je objectief kunt waarnemen, rechtstreeks of via apparatuur. Spierspanning en
hersenactiviteit zijn ook vormen van gedrag. Gedrag roept gedrag op. Hoe je op
gedrag reageert hangt af van hoe je het gedrag interpreteert.
De stimulus is hetgeen dat gedrag uitlokt, dit komt vanuit:
1. Lichamelijke stimulus: Drang om te plassen, honger, pijn, gedachten, ervaringen,
onzekerheid of behoeften.
2. Fysieke omgeving: Inrichting van het lokaal, klimaat of geluid van de computer.
3. Sociale omgeving: Reactie op het gedrag van andere leerlingen of de leerkracht.
Om gedrag te kunnen plaatsen heb je informatie nodig over de oorzaak. Echter kan
gedrag voortkomen uit verschillende oorzaken die misschien niet altijd zichtbaar zijn.
Naast een oorzaak heeft gedrag ook altijd een response, een reactie. Gedrag heeft
altijd effect op de omgeving. De response kan positief of negatief zijn. In het geval
van negatieve consequenties zal het gedrag minder vaak voorkomen. In het geval
van positieve consequenties zal het gedrag vaker voorkomen.
Van Eijkeren is van mening dat: “In het onderwijs kijken we vooral naar gedrag.”.
- Stimulus: Er gebeurt iets.
- Response: Reactie op een gebeurtenis.
= Gedrag.
De betekenis die je geeft aan gedrag dat je ziet is een interpretatie. Door onderzoek
kom je erachter of de interpretatie klopt, zoals praten met het kind en de ouders,
aanvullende observaties en ervaringen uitwisselen met collega’s.
Hetgeen dat je waarneemt is afhankelijk van de prikkels die je selecteert, dit noem je
selectief waarnemen. Vaak gebeurt dit onbewust.
Wat is de definitie van waarnemen?
- De voorstelling, bewustwording en associatieve verwerking van een door één der
zintuigen ontvangen prikkel.
- Iets opmerken via je zintuigen, bewust of onbewust (Van Eijkeren).
, Proces van waarnemen: Prikkel Gewaarwording Verwerking Waarneming.
Prikkels zijn brokjes met informatie. Tijdens de gewaarwording komen deze prikkels
via verschillende zintuigen binnen. Via de zintuigen worden de prikkels naar de
hersenen gestuurd. In de hersenen wordt de informatie verwerkt. De hersenen
maken er een compleet beeld van en geven er betekenis aan, de waarneming.
De prikkels die je gewaar worden zijn afhankelijk van:
- Wat je zintuigen kunnen waarnemen.
- Je psychische toestand: Moe, alert, doof, blind, gefocust op wat anders.
- Je ervaring: Geluiden waaraan je gewend bent hoor je niet meer.
- De aard van de prikkel.
Waarnemingsprincipes:
- Gelijkheid: De neiging om van prikkels die op elkaar lijken een groep te maken.
- Nabijheid: Prikkels die dicht bij elkaar liggen zie je als eenheid.
- Geslotenheid: De neiging om losse brokken informatie samen te voegen als geheel.
- Voortzetting: De neiging om prikkels zo waar te nemen dat ze vloeiend in elkaar
overlopen.
Stappenplan om observaties voor te bereiden:
1. Algemene gegevens: Geef een korte beschrijving van de persoon die je gaat
observeren (achtergrond, schoolsituatie en lichamelijke en geestelijke gezondheid).
2. Aanleiding: Aanleiding voor de observatie concreet beschrijven.
3. Observatiedoel en vraagstelling: Kort en duidelijk beschrijven.
4. Concreet gedrag: Gedrag zo beschrijven dat het voor iedereen duidelijk is om welk
gedrag het gaat. Het gedrag is waarneembaar en een ander ziet hetzelfde.
5. Observatiecategorieën: Verdeel je observaties in maximaal acht categorieën.
6. Observatiemethoden: Beschrijven met welke methode je het gedrag gaat
observeren, waarom je voor de methode hebt gekozen en hoe je dat in de praktijk
gaat doen.
7. Plaats en tijd: Stel de omstandigheden vast waaronder je gaat observeren.
Observatiemethoden:
- Participerende observatie: De observator neemt zelf deel aan de handelingen
waarin de persoon wordt geobserveerd (Handelingsgericht observeren, registreren
en evalueren in het basisonderwijs, HOREB). Je kunt zelf de vorm en richting van de
activiteit aangeven (voordeel). Je beïnvloedt het gedrag van een ander en je kunt de
waarnemingen pas achteraf noteren, kans dat je dingen vergeet of zelf invult
waardoor de gegeven onbetrouwbaar zijn (nadeel).
- Niet-participerende observatie: Observator is toeschouwer. Je kan de reacties van
het kind goed zien en horen (voordeel). Het kind ziet de observator en kan op hem
reageren (nadeel). Dit kun je voorkomen door op een onopvallende plek te gaan
zitten of gebruik te maken van een one-way-screen.
- Gestructureerde observatie: Er zijn uniforme en strenge regels opgesteld.
De observatiecategorieën staan vast en er zijn vaste afspraken voor de beschrijving.
- Ongestructureerde observatie: De observator organiseert aan de hand van zijn
vraagstelling en het gedrag van de persoon. Tijdens het observeren maak je korte