Staatsrecht 2020-2021
Week 1: Rechtsstaat, historische wortels, bronnen van staatsrecht – Vragenformulier
1-5 februari 2021 (werkcollege op 15 februari)
Voorgeschreven literatuur
Heringa e.a., Staatsrecht 2018:
-Hfdst. II, nrs. 4-5, p. 11-20 (10p.) – Constitutie, grondwet en staatsrecht; Eenheidsstaten en
(con)federale staten
-Hfdst III, nr. 6, p. 21-25 (4p.) – Rechtsstaat
-Hfdst. X, nr. 45, p. 157-160 (3p.) – Geschiedenis van de Nederlandse organen (1579-1815)
-Hfdst. XVIII, nrs. 81-82, p. 305-308 (5p.) – Geschiedenis decentrale overheden
-Deel VI, nrs. 110c-d, 111-112, p. 363-372 (9p.) – Het Koninkrijk der Nederlanden
Overige literatuur (via CANVAS):
-Hemme Battjes, Bespreking van de Unie van Utrecht (1579) (10 p. leestekst)
-Lisanne Groen, Bespreking van de Staatsregeling voor het Bataafsche volk (1798) (7 p.
leestekst)
Aanvullende literatuur (niet verplicht)
Heringa e.a., Staatsrecht 2018
-Hfdst. III, nrs. 7-12, p. 25-44 (20p.) – Rechtsstaat (uitgediept)
a. Noem de vier eisen waaraan een staat (onder meer volgens Heringa e.a.) moet
voldoen om als een rechtsstaat te worden beschouwd.
1. Legaliteitsbeginsel: elk overheidsoptreden moet berusten op een grondslag in de wet of
in de grondwet;
2. Machtenscheiding: in een rechtsstaat is het belangrijk dat geen macht geconcentreerd
is in een hand. Verschillende machten worden verdeeld over verschillende entiteiten
die elkaar kunnen controleren en in evenwicht houden;
3. Onafhankelijke rechter: een rechter die beschikbaar is om een beroep op te doen,
wanneer je denkt dat de overheid grenzen overtreedt;
4. Grondrechten: grondrechten zijn belangrijk en in het kader van het EHRM mag je alleen
grondrechten inperken wanneer er een legitiem doel is en de inperking op een
proportionele manier gebeurd.
1. Legaliteitsbeginsel
2. Scheiding van machten
3. Onafhankelijke rechterlijke macht die toeziet, en daartoe ook de noodzakelijke
bevoegdheden heeft, op de uitoefening door de overheid van haar bevoegdheden.
4. Grondrechten
b. Om van een democratische rechtsstaat te kunnen spreken, moet naast van voorgaande
vier rechtstaatseisen ook nog sprake zijn van democratie of ‘volksheerschappij’: de idee
dat het volk al dan niet middels vertegenwoordigers, het beleid waaraan het zelf
onderworpen is, moet kunnen bepalen/beïnvloeden. Samen geeft dat dus vijf eisen. Bepaal
voor volgende kwestie welke van de vijf eisen van een democratische rechtsstaat in het
spel is, en waarom.
1
,Kwestie 1: In het voorjaar van 2020 werden heel wat regels in de strijd tegen corona
opgenomen in Noodverordeningen van de veiligheidsregio’s. Experts hadden hier
bedenkingen bij en stelden dat een coronawet noodzakelijk was als basis voor onder meer
een mondkapjesplicht.
Hier is het legaliteitsbeginsel van belang. Elk overheidsoptreden moet namelijk berusten op
een grondslag in de wet of in de grondwet. In het hoorcollege werd ook als voorbeeld de
mondkapjesplicht genoemd. Je kunt de coronawet gebruiken als basis, maar die wet is wel
nodig.
Legaliteitsbeginsel, grondrechten, democratie
VRAAG 2 – DE UNIE VAN UTRECHT (1579) EN HET PLAKKAAT VAN VERLATINGE (1581)
a. Wat waren de belangrijkste redenen voor het verzet en later de Opstand van de
gewesten tegen het bewind van Karel V en zijn opvolger Philips II?
1. Het calvinisme was in Nederland in opkomst, en dat botste met het katholieke geloof
van de Spanjaarden;
2. Er was sprake van fiscale politiek, er was een algemene belasting van 10%;
3. De centralisatie bost op protest van de lage landen. De verschillende steden waren
gehecht aan hun eigen privileges en inspraak per regio. Ze pikken niet dat iedereen over
dezelfde kam wordt geschoren.
Zie Battjes, p. 40.
- Het Spaanse bewind leidde tot centralisering van de overheidsmacht. En dat bracht
uniformering mee. Het centraal gezag kon onmogelijk met alle bijzonderheden per
gewest rekening blijven houden. Als gevolg daarvan leidde het bewind van Karel V en
Philips II tot een aantasting van de oude eigen instellingen, rechten en privileges,
waartegen grote bezwaren bestonden.
- Ook de belastinghervorming en de belastingdruk werden als problematisch ervaren (10
procent op alle omzet)
- De meedogenloze vervolging van protestanten leidden tot groeiend verzet bij de
bevolking.
- Bestuursmodel: het centrale gezag ging op een bezettingsmacht lijken doordat Philips
II vanuit Madrid bestuurde, vertegenwoordigd door een Landvoogd.
b. Het huidige Nederland gaat terug op de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden. De geboorte van die Republiek kan je evenwel zowel in 1579
situeren, als in 1581, en in 1648. Benoem voor elk van deze drie jaartallen waarom
zij wel/niet kunnen gelden als beginpunt van de Nederlandse Staat.
1579: in de Unie van Atrecht wordt besloten dat de zuidelijke Nederlanden een deel blijven
van het rijk van Philips II. Ook verklaren de noordelijke Nederlanden zich als nieuwe entiteit,
wat wordt vastgelegd in de Unie van Utrecht. Je zou kunnen zeggen dat dit geldt als het
beginpunt van de Nederlandse Staat, omdat de Unie van Utrecht de eerste tekst is waarin de
Nederlanden als afzonderlijke entiteit zich verenigd hadden en waarin ook afspraken werden
gemaakt over het nemen van beslissingen, enzovoorts.
1581: in dit jaar werd het Plakkaat van Verlatinge gemaakt. Dit is een
onafhankelijkheidsverklaring. Hierin staat de de noordelijke Nederlanden die zich hadden
verenigd in de Unie van Utrecht, Philips II verstoten van de troon. Ze verlaten hem en verklaren
2
,zich officieel onafhankelijk. Wanneer Willem van Oranje overlijdt, besluiten zij op dat moment
om een republiek te worden. Daarom kan dit ook gezien worden als beginpunt voor de
Nederlandse staat.
1648: in dit jaar werd de Vrede van Munster gesloten. Na 80 jaar onafhankelijkheidsstrijd,
aanvaarden ook de Spanjaarden de Nederlanden als afzonderlijke staat van de Republiek der
Nederlanden. Daarmee is de toon gezet waardoor Nederland als republiek werd gezien. Ze
hadden de touwtjes zelf in handen. Dit kan daarom ook worden gezien als het beginpunt voor
de Nederlandse Staat.
Zie Battjes, p. 41-44.
- 1579. Met de Unie van Utrecht verenigen de noordelijke gewesten zich ten eeuwigen
dage in een ‘verbond’ of confederatie. Doel: gemeenschappelijke verdediging, maar
met behoud van de zelfstandigheid van de leden. In feite richten de zeven opstandige
gewesten hier al een eigen staat, een confederatie, op.
(Maar: pas tien jaar na het sluiten van de Unie van Utrecht krijgt de Unie de betekenis
van fundamentele wet/Grond-constitutie)
- 1581. In het Plakkaat van Verlatinge wordt de betekenis van de voorgaande stap voor
het zittende gezag in feite bevestigd: de landsheer wordt afgezworen, men gaat
gezamenlijk en zelfstandig verder.
- 1648. de Unie wordt erkend bij de Vrede van Münster.
VRAAG 3 – DE REPUBLIEK DER VERENIGDE NEDERLANDEN (1579-1795)
a. De Republiek der Verenigde Nederlanden (1579-1795) is te kwalificeren als een
confederatie. Illustreer dit aan de hand van de bevoegdheidsverdeling tussen de
Republiek en de afzonderlijke gewesten.
In de Vrede van Munster was afgesproken dat ieder gewest moest instemmen met de vrede. De
bevoegdheden van de republiek lagen vooral op het terrein van de buitenlandse betrekkingen.
Hoe de gewesten zelf geregeld waren bleef hun eigen autonome bevoegdheid.
Zie Battjes, p. 41-42 en Heringa p. 18-19 en p. 157.
- Confederatie = verdeling van bevoegdheden tussen centrale niveau en gewesten, met
beperkte bevoegdheden op centraal niveau, en besluitvorming centrale niveau bij
unanimiteit (zie verder vraag 3b)
- Aangelegenheden van de Republiek: defensie (inclusief een volksleger), buitenlandse
politiek, financiën daarvoor (“een uniforme belasting”), regering van generaliteitslanden
en toezicht op de handelscompagniën.
- Het overige was aan de gewesten.
b. De Staten-Generaal vormde het belangrijkste orgaan van de Republiek der
Verenigde Nederlanden (1579-1795). Wat kenmerkte de besluitvorming van dit
orgaan?
In de SG kwamen de gewesten samen om samen te werken. Om de autonomie van de gewesten
te beschermen, was er sprake van unanimiteit en een stelsel van ruggenspraak. Unanimiteit
houdt in dat alle gewesten het ermee eens moesten zijn, ieder gewest had dus een vetorecht om
in te zetten als zij het er niet mee eens waren. Het stelsel van ruggenspraak houdt in dat de
vertegenwoordigers van de gewestelijke staten een mandaat kregen waarmee ze naar het
binnenhof konden om daar te onderhandelen. Als er geen mandaat was, moesten ze terug naar
3
, hun gewest om te vragen of ze ergens mee in mochten stemmen. Dit was geen snelle manier
van besluitvorming, maar deed wel recht aan de wens van de gewesten om autonoom te blijven.
Zie Heringa p. 158 (kleingedrukte tekst).
- Besluiten (op terrein van uitwendige aangelegenheden) werden met eenstemmigheid van
de provincies (met unanimiteit van stemmen) genomen; elk gewest had via zijn
vertegenwoordiger dus een vetorecht in de SG (behoud van soevereiniteit, typerend voor
confederatie).
- Deze op zichzelf reeds zware eis leverde het aanvullende probleem op van het mandaat
van de delegaties in de SG: “Elke provinciale afvaardiging was gebonden door een last
van zijn Provinciale Staten; wanneer de last niet toereikend was, moest ruggespraak
worden gehouden.”
VRAAG 4 – DE STAATSREGELING VOOR HET BATAAFSCHE VOLK
a. De Staatsregeling voor het Bataafsche volk (1798) was een product van haar tijd.
De ideeën van de Verlichting en de Franse Revolutie werken er duidelijk in door.
Noem de drie belangrijkste principes waaruit dat blijkt.
1. Het principe dat burgers gelijk waren aan elkaar.
2. Het geloof werd niet meer gezien als de basis op grond waarvan de staat handelde.
3. Er werd meer aandacht besteed aan grondrechten, vooral aan vrijheidsrechten.
Zie Groen, p. 119-120.
De trias politica: scheiding der machten
Volkssoevereiniteit
Liberale uitgangspunten van vrijheid en gelijkheid (grondrechten)
b. Onder de Republiek der Verenigde Nederlanden werd het merendeel van de
beleidskwesties bepaald door elk gewest afzonderlijk. Wat was het lot van de
provincies onder de Bataafsche Staatsregeling? En dat van de gemeenten?
De provincies en gemeenten werden ondergeschikt en verantwoordelijk van het uitvoerende
bewind. Zij mochten alleen wel onderhandelen met elkaar over zaken waarover zij de
zeggenschap hadden. Er was dus wel sprake van een zekere autonome bevoegdheid.
Zie Groen, p. 120-121 en Heringa, p. 306.
De provincies werden afgeschaft (en vervangen door departementen), evenals de oude
stadsrechten, en gemeenten waren ondergeschikt aan het centrale uitvoerende gezag. Voor
een zelfstandige positie van decentrale overheden was geen of weinig plaats.
VRAAG 5 – GRONDWETTEN VAN 1814 EN 1815
a. Aan welk staatsorgaan kwam in de Grondwetten van 1814 en 1815 het meeste
macht toe?
Aan de SG.
Zie Heringa, p.159.
- Dat ambt was de koning, in de Grondwet van 1814 nog de soevereine vorst genoemd.
4