Samenvatting Oriëntatie op Geschiedenis tijdvak 8
§8.1: Ideologieën en politieke stromingen
In 1790 publiceerde het Britse parlementslid Edmund Burke (1729-1797) ‘Reflections on the
Revolution of France’, een scherpe aanval op de Franse Revolutie. Hij verwierp het idee dat het volk
op grond van natuurlijke rechten soeverein was. Hij vond het raar dat mensen op grond van abstracties
als vrijheid en gelijkheid nieuwe wetten zouden kunnen maken en een nieuwe samenleving zouden
kunnen ontwerpen. Het verlichte uitgangspunt dat mensen redelijke wensen zijn, vond hij gevaarlijk:
niet de mensen, maar de traditie. Het was volgens hem bete als mensen niet zouden worden
teruggeworpen op zichzelf, maar gebruik zouden kunnen maken van een eeuwenlange ontwikkeling.
De grondvorm van ieder samenleving was in zijn ogen een verbond tussen alle generaties. Zo’n
samenleving was geen technische constructie die te veranderen was, maar een historisch organisme
dat groeit en ontwikkeld. Veranderingen in de visie van Burke waren wel degelijk mogelijk en soms
zelfs noodzakelijk. Burke probeerde zijn visie te onderbouwen met historische argumenten en niet
met onbewijsbare, filosofische waarheden. Voor de meeste philosophes (verlichtingsfilosofen) was de
geschiedenis vooral een reservoir van onwetendheid en duisternis geweest.
Ideologieën
Burke zijn aanval leverde een stroom van reacties op. In het intellectuele debat dat hieruit ontstond,
bestond grofweg 2 zijdes: zij die in navolging van Burke pleitte voor bescheiden, geleidelijke
hervormingen tegenover hen die op grond van natuurrechten pleitte voor verregaande
democratisering, gelijkheid en individuele vrijheid. Deze tegenstelling zou gedurende de 19e eeuw in
verschillende gedaanten terugkeren en staat aan de basis van het ontstaan van de moderne
ideologieën. Het begrip ideologie was in de 19e eeuw nog nieuw. De term werd in 1790 voor het eerst
gebruikt door de Franse filosoof Antione Destutt de Tracy (1754-1836) en betekende aanvankelijk
niet meer dan ‘de wetenschap der ideeën’. Tegenwoordig wordt met ideologie bedoelt dat het een
samenhangend ideeëngoed is waarmee de bestaande werkelijkheid dient te worden verandert. Op
basis van het ideologische gedachtegoed kamen er politieke stromingen en pas later georganiseerde
politieke partijen.
Romantiek en Conservatisme
In Frankrijk en de gebieden die daarbij hoorde werd de standenstaat afgebroken om plaats te maken
voor een rationeel ingericht bestuur, gebaseerd op theorieën voer het natuurrecht. Wie geworteld was
in het oude bestel, beschouwde deze ontwikkeling als een ernstige inbreuk op natuurlijke ordening.
Tegenover het geweld van de revolutie en de Napoleontische oorlogen plaatsten ze een geïdealiseerd
verleden waarin orde en veiligheid hadden geheerst. Deze denkwijze sloot goed aan bij de Romantiek,
een stroming die rond 1800 in opkomst was. Romantici keerden zich af van het ‘koele’ rationele
denken van de Verlichting. Zij stelden het voelen boven het denken en ze geloofde niet in
vooruitgang. Na de val van Napoleon in 1815 werden degenen die zich tegen het revolutionaire
gedachtegoed afzetten ‘conservatieven’ genoemd. Binnen het conservatisme wordt tegenover de
‘gematigde’ variant van Burke en zijn volgelingen de vooral in Frankrijk populaire
‘herstelbewegingen’ onderscheiden. Onder leiding van Joseph de Maistre (1753-1821) streefde deze
beweging naar herstel van de absolute monarchie en de droit-divin gedachte. Hij zag de hoogmoed
van mensen om hun eigen wetten te willen ontwerpen als een rampzalige dwaling van zijn tijd. Alleen
het katholieke geloof kon de ware beginselen laten zien waarop een staat moest worden gebouwd. Het
ancien regimé was voor deze herstel-conservatieven (reactionairen) daarom de norm. Het
conservatisme ontwikkelde zich tot een belangrijke politieke stroming in de 19e eeuw. Wat alle
conservatieve partijen verbond was een wereldbeeld dat haaks stond op dat van de Verlichting en
revolutie. In de praktijk verdedigde de conservatieve partijen de traditionele posities van de kerk en
adel en mijmerden zij over een samenleving met gemeenschappelijke idealen waarin ook voldoende
oog was voor de massa.
Liberalisme
De tegenreactie op Burke kwam 4 maanden later van Thomas Paine. Paine vroeg zich af waarom
Burke niet inzag dat de Revolutie een ‘monument voor de vrijheid’ was en dat Frankrijk met zijn
, gelijkheidsdenken, zijn grondwet, zijn mensenrechten, zijn godsdienstige verdraagzaamheid, juist een
voorbeeld was voor het politiek achterlijke Engeland. Paine, die in 1792 Frans staatsburger werd en
zelfs in de Nationale Vergadering werd gekozen, slot nauw aan bij de rationalistische ideeën over
mens en wereld. Hoofddoel van politiek zou een rechtvaardige en geordende samenleving moest zijn,
bestuurd door vrije en rationele burgers. In zijn boek pleitte hij voor een grondwet en voor politieke
vrijheden die zijn afgeleid van de natuurrechten die alle mensen bezitten. Zulke ideeën werden in het
begin van de 19e eeuw ‘liberaal’ genoemd. Het moderne liberalisme is onmiskenbaar verbonden met
het gedachtegoed van de Verlichting en de Franse Revolutie. Verlichte denkers deelde de overtuiging
dat de vrijheid en het welzijn van individuen, en de rechtvaardigheid en veiligheid van de
samenleving, gebaat waren bij duidelijk omschreven, algemeen geldende wetten. Niemand zou zich
boven de wet kunnen zetten, ook een vorst niet. De vrijheid van het ene individu werd direct
gerelateerd aan de vrijheid van het andere individu. Vrijheid zou niet kunnen bestaan bij de gratie van
onvrijheid van anderen. Vrijheid was in het liberale denken nauw verbonden met eigendom. Alleen
economisch zelfstandige burgers konden er immers zeker van zijn dat zij niet waren overgeleverd aan
de willekeur van anderen of van de overheid. Voor liberalen is eigendom dan ook een universeel
mensenrecht. De combinatie van vrijheid en eigendom verklaart waarom het liberalisme vooral zijn
aanhang vond onder de zelfstandige burgerij. Om de menselijke willekeur verder aan banden te
leggen, het individu te beschermen tegen de staat en de stabiliteit van de samenleving te bevorderen,
legden de liberalen in navolging van Montesquieu de nadruk op de scheiding der machten. Zo bleven
de verschillende maatschappelijke krachten het best in evenwicht en zou het voorkomen dat er te veel
macht bij een groep zou ontstaan. In de politiek praktijk streefde de liberale politici 3 doelen na:
grondwettelijk bestuur, parlementaire vertegenwoordiging en vrije handel. Na de revoluties van 1848
werden deze doelen gemeengoed van Europa.
Nationalisme
Ook het nationalisme wortelt in de revolutionaire omwentelingen van de late 18e eeuw. De moderne
naties zij een product van de Verlichting en de Franse Revolutie. Een belangrijk principe in het
verlichte denken was volkssoevereiniteit: in laatste instantie berustte het gezag van de staat niet bij de
vorst maar bij het volk. Mede in reactie op de Franse overheersing tussen 1796 en 1813 werd het
concept volkssoevereiniteit omgezet in dat van het zelfbeschikkingsrecht van volken: volken zouden
zelf moeten beslissen hoe en door wie ze geregeerd wensten te worden. Daar hoorde vanzelfsprekend
een grondgebied bij. Volgens de meest gebruikte omschrijving is nationalisme ‘een politiek principe
waarbij de politieke en territoriale eenheden moeten samenvallen’ (een volk, een staat). Individuele
vrijheid en volkssoevereiniteit was een belangrijke stimulans voor het ontstaan van ‘nationale
bewegingen’ in Europa. De belangrijkste nationale beweging die zich liet horen was de ‘Deutsche
Bewegung’, die als voorbeeld diende voor nationale bewegingen met name in Midden- en Oost-
Europa. ‘Duitsland’ bestond rond 1800 niet. Het was een begrip dat dankzij de herinnering aan het
Heilige Roomse Rijk voortleefde. Aanvankelijk werd de Duitse nationale beweging gedragen door
schrijvers en geleerden, van wie Johann Gottfried Herder (1744-1803) de meest toongevende was.
Deze romantisch-conservatieve filosoof zag de wereld verdeeld in ‘cultuurkringen’, levende
organismen die van elkaar gescheiden waren door taal, folklore en geschiedenis. Mensen verzamelen
zich in groepen, omdat ze zich bewust zijn van wat hen verenigt, namelijk ‘cultuur’. Het Deutschtum
was zo’n cultuurkring. Ook de filosoof Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) geloofde in het bestaan
van ‘cultuurnaties’, organismen die zich ontwikkeld hadden in wisselwerking met hun omgeving, hun
geschiedenis en hun middelen van bestaan. Het hoogst bereikbare doel van de natie was de vestiging
van een eigen staat, waarin zij zich zonder invloed van buitenaf vrij zou kunnen ontwikkelen. In zijn
boek uit 1808 ontvouwde Fichte tevens de gedachte dat het individu ondergeschikt is aan de natie
waarvan het deel uitmaakt. Historici zijn het er inmiddels wel over eens dat het 19e-eeuwse politieke
streven naar eigen, onafhankelijke staten het moderne natiegevoel in het leven heeft geroepen.
Nationalisten bestudeerden de geschiedenis en ordenden haar op zo’n manier dat de moderne natie er
een vanzelfsprekende uitkomst was. Zij gebruikte die uitkomst als een politiek wapen in de strijd om
onafhankelijkheid.