H2 De geboorte en de eerste 6 maanden
2.1 De geboorte als een biologisch proces
De hersenen van de moeder en het kind versnellen beide het verloop van de baring door een
hormoon, oxytocine, af te geven dat de baarmoeder doet samentrekken. Wanneer het niet lukt een
soepele aanpassing te maken (van baarmoeder naar geboorte), omdat er complicaties zijn
(bijvoorbeeld zuurstofgebrek), kunnen er al dan niet ernstige stoornissen bij het kind ontstaan.
Zuurstofgebrek kan leiden tot hersenbeschadigingen. Dit levert vaak neurologische stoornissen op
(stoornissen in denken of bewegen). Een belangrijke risicofactor tijdens de geboorte (perinataal
risico) vormt een vroeggeboorte (premurariteit). Bijna iedereen vindt baby’s ‘schattig’. Dit heeft een
biologische functie. De verzorgers verzorgen de baby gemakkelijker als ze zich aangetrokken voelen
tot het kind. Een pasgeboren baby, oftewel een neonaat, heeft al bijna alle hersencellen die hij de
rest van het leven nodig heeft (100 miljard). Het is belangrijk nu deze cellen te laten verbinden met
andere cellen, daarvoor heeft de hersenkern die zich wil verbinden met een andere een steeltje
(axon) nodig. Dat verbinden komt neer op leren en ontwikkelen.
2.2 De lichamelijke groei, de rijping en de ontwikkeling van de motoriek.
Het kind beschikt over een aantal reflectorische gedragsmogelijkheden die deels zijn terug te voeren
tot de oertijd. De Mororeflex was bijvoorbeeld bedoeld om zich vast te grijpen bij een dreigende val.
Deze reflexen dienen om het organsime te beschermen en om het leven in stand te houden. Het
verdwijnen van primaire reflexen betekent dat het centrale zenuwstelsel zich verder ontwikkelt. De
volgende reflexen verdwijnen relatief snel na de geboorte:
- De snuffel- of zoekreflex
- De loopreflex
- De zwemreflex
- De bijtreflex
- De wurg- of kokhalsreflex
- De Mororeflex; als een baby schrikt, opent hij zijn vingers en de armen en spreidt hij zijn
benen. Vervolgens brengt hij de armen voor de borst alsof hij iemand wil omhelzen.
- De zuigreflex
- De Babinskyreflex; deze reflex, waarbij de tenen spreiden en de grote teen omhooggaat bij
het wrijven over de voetzool, verdwijnt in verhouding iets later, maar in elk geval moet deze
worden vervangen door de voetzoolreflex als het kind gaat leren lopen. De reflex werkt
anders averechts.
Als de bovenstaande babyreflexen niet tijdig verdwijnen, kan dat duiden op hersenbeschadiging
en dat kunnen we het beste zo snel mogelijk weten om het kind adequaat te kunnen begeleiden.
,Bij de ontwikkeling van de groei en de motoriek kun je twee groeirichtingen onderscheiden
waarlangs de ontwikkeling zich voltrekt:
- De cefalocaudale groeirichting: de groeispurt start bij het hoofd en gaat vanuit daar verder
naar beneden, dit begint vanaf 2 maanden en gaat door totdat het kind de leeftijd van 6
bereikt.
- De proximodistale groeirichting: van dicht bij het centrum van het lichaam, proximaal, tot
verder naar de buitenkant, distaal. Dit groeipatroon is het duidelijkst vanaf een jaar of 6.
Bij de ontwikkeling van de grove motoriek onderscheid je vervolgens in de eerste 6 maanden 3
fasen. In de eerste maanden kan het kind nogal gebogen liggen (de embryonale houding). In de
tweede maand kan het kind zijn hoofd in balans houden met een beetje steun. In de derde tot
zesde maand houdt hij zijn hoofd steeds meer in balans. Ook gaat het zitten met steun beter. Als
hij op zijn buik ligt, probeert hij met zijn handen te steunen. Ook de fijne motoriek maakt een
ontwikkeling door. Een belangrijke ontwikkeling is die van de verbeterde samenwerking tussen
de ogen en de handen en het gebruik van beide handen. Dit noemen we de hand-oogcoördinatie.
2.3 De ontwikkeling van het leren
Er ontstaan bij het leren verbindingen tussen nieuwe en bestaande informatie in het
zenuwstelsel, eerst korte stroompjes, later permanente verbindingsknopen. De korte
verbindingsstroompjes van het leren hangen samen met het kortetermijngeheugen (KTG), waar
de informatie even wordt vastgehouden. Een andere vorm van het geheugen is het aanmaken
van permanente verbindingsknopen, dit gebeurt in het langetermijngeheugen (LTG). Daar wordt
de informatie opgeslagen, bijvoorbeeld het leren van woorden en begrippen.
De pasgeborene reageert gedurende de eerste 6 maanden vooral met zijn gehoor op prikkels. Na
de geboorte kunnen baby’s direct al de stem van de moeder onderscheiden van die van anderen.
Eerst sturen de hoorprikkels via de hersenen de oogspieren. De visuele prikkels doen dat nog
niet. Vanaf de geboorte hebben baby’s de neiging om naar gezichten te kijken, en vanaf 2 weken
kan de baby verschillende gezichten onderscheiden. Na 4 maanden kunnen baby’s onderscheid
maken tussen mensen en voorwerpen. Na ongeveer 6 maanden is in de regel het zien
belangrijker dan het horen. Maar de reuk is het eerste zintuig dat van belang is voor de baby. De
baby reageert op de geur van de moederborst, zodat het zich oriënteert op het voedsel. De
tastzin is voor de baby heel belangrijk: de baby heeft al over zijn hele lichaam zenuwuiteinden,
waardoor hij gevoelig is voor aanrakingen. De mond is verder ook belangrijk als tastorgaan,
vooral de lippen en de tong. De mond noem je daarom ook wel het kernorgaan van de
pasgeborene.
De pasgeborene leert zijn wereld niet alleen kennen door ervaringen via de zintuigen, maar ook
door de motoriek. Dit laatste noem je de sensomotorische ervaringen. Deze verlopen volgens
een vast patroon (en onderscheiden de volgende regels):
- De oriëntatieregel: als er iets opvallend gebeurt, richt de baby zijn waarneming en aandacht
op de gebeurtenis in plaats van zich te verstoppen. Dit doet hij de eerste maand na de
geboorte, dan verdwijnt het, en komt het in de vierde maand weer terug.
- De onderzoeksregel: als een baby iets ziet of voelt, gaat hij het exploreren met zijn ogen of
handen.
, - De regel van het scannen: als een baby een voorwerp volgt en dat voorwerp verandert, gaat
hij met zijn ogen zoeken waar dit voorwerp is gebleven, of waar hij opnieuw zal verschijnen.
Het volgen gebeurt echter stapsgewijs vanwege de onrijpheid van het zenuwstelsel.
- De preferentieregel: als de keuze heeft tussen verschillende voorwerpen, bekijkt, betast of
beluistert hij bij voorkeur het interessantste voorwerp.
- De habituatieregel: als de baby een voorwerp heeft gezien, besteedt hij er daarna minder
aandacht aan. Als de baby iets nieuws ziet, raakt hij geïnteresseerd, daarna raakt hj
verzadigd, hij weet het dan al.
- De omkeringsregel: kenmerken van voorwerpen die de baby kan voelen, kan hij ook zien en
omgekeerd.
- De circulaire reacties: als een handeling iets leuk heeft opgeleverd in het verleden, voert de
baby de handeling opnieuw uit als de omstandigheden hem daartoe de kans geven. Als een
baby van een maand of vier toevallig een mobile aangeraakt en dan bewegingen ziet, is hij
geneigd die aanraking te herhalen. Piaget noemt dit de circulaire reacties. Deze regel wordt
omschreven als functieplezier of Funktionslust. Deze term is ontleend aan Bühler. Het mooie
hiervan is dat het kind nooit ontmoedigd lijkt te worden, ondanks veel missers die hij nog
maakt bij het experimenteren met een nieuw verworven functie. De Funktionslust leidt ertoe
dat de functie wordt verfijnd.
2.4 De taalontwikkeling
Passieve taalontwikkeling betreft het begrijpen van de gesproken taal. Actieve taalontwikkeling
betreft het produceren van taaluitingen. De periode van taalwerving van de pasgeborene noem je de
voortalige periode, omdat van echte woorden en zinnen nog geen sprake is. Vanaf twee tot drie
maanden begint de baby te oefenen met medeklinkers die een mens kan maken; dit noem je het
tateren. Na drie maanden neemt het tateren af en ontstaat het brabbelen. Dit brabbelen bestaat
uitsluitend uit de klanken die in de moedertaal voorkomen. Uit dat brabbelen ontstaan later de echte
woorden en zinnen.
2.5 Visies op de pasgeboren mens
Het behaviorisme beschouwt de pasgeboren mens als iemand met een ‘lege menselijke geest’of
tabula rasa (Locke). Hij ziet het kind als een passief wezen, waarop de omgeving en de opvoeding hun
stempel drukken. Aanhangers van de psychoanalystische stromingen gaan ervan uit dat
pasgeborenen onderling verschillen omdat zij bij de geboorte beschikken over een eigen geaardheid
en over een biologische aanleg. Zij zien kinderen als actief ondernemende wezens die zelf invloed
uitoefenen op hun omgeving.
Als je meer accent legt op de nature, zul je de baby meer volgen in zijn behoeften, en als je het
accent meer legt op de nurture, zul je de baby meer sturen in de richting die jij belangrijk vindt
(nature-nurture debat). Over 1 zaak zijn de stromingen het in elk geval eens: de geboorte is een zeer
duidelijk afgebakende gebeurtenis in een mensenleven. Deze gebeurtenis is onomkeerbaar en heeft
een zeer grote impact op het leven van twee mensen of van een bestaand gezin.