Nederlands PW Lezen
Hoofdstuk 1
Manieren van lezen
Oriënterend lezen
Doel: eerste indruk krijgen + onderwerp en publiek bepalen
Letten op: titel, tussenkopjes, illustraties, inleiding, slot, cursief/vette tekst,
schrijver, bron
(Bij een boek ook op: inhoudsopgave, voorwoord, register, flaptekst, uitgever)
Globaal lezen
Doel: hoofdzaken uit tekst halen
Letten op: kernzinnen (meestal 1e/laatste van alinea) en signaalwoorden/zinnen
Intensief lezen
Doel: een tekst helemaal begrijpen
Letten op: woordbetekenis, verwijswoorden, verbanden, opbouw, schrijfdoel,
hoofdgedacht
Kritisch lezen
Doel: een tekst beoordelen
Letten op: is informatie actueel/juist/volledig? En zijn de argumenten
eerlijk/overtuigend/logisch/samenhangend?
Onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte
Onderwerp = hetgeen waar de tekst over gaat in één of enkele woorden
Deelonderwerp = gedeelte van de tekst waarin verschillende kanten van het
onderwerp worden besproken.
Hoofdgedachte = kortst mogelijke samenvatting van de tekst in 1 zin. (Nooit een
vraag)
Titel, ondertitel en tussenkopjes
De titel heeft 2 functies: informeren lezer en duidelijk maken waar de tekst over
gaat + motivatie om verder te lezen.
Ondertitel en chapeau zijn kopjes die dienen als aanvulling op de titel.
Een tussenkopje, heeft 4 functies: structuur geven + lezer motiveren verder te
lezen + ze kondigen een deelonderwerp aan + zorgen dat een tekst snel te
‘scannen’ is.
Alinea en kernzin
Alinea = een stukje tekst over 1 onderwerp. Kan je herkennen doordat er wordt
ingesprongen op het begin of er een witregel tussen zit. De zin die de meeste
, info weergeeft is de kernzin. Overganszin is een aankondigende signaalzin die
een verband weergeeft tussen alinea’s.
Citeren en eigen woorden
Citeren = letterlijk overnemen. Een citaat moet aan de volgende eisen voldoen:
regelnummers, aanhalingstekens, eerste twee woorden …. laatste twee woorden.
Als je iets in eigen woorden moet uitleggen is het slim om wel belangrijke
woorden uit de tekst over te nemen.
Schrijfdoelen, tekstsoorten en tekstvormen
(schrijf)doel = het doel wat de schrijver met de tekst wil bereiken. Er zijn
meerdere doelen:
o Informeren: informatie geven, gegevens leveren -> verslag, werkstuk,
nieuwsbericht
o Instrueren: aanwijzingen geven, iets leren -> gebruiksaanwijzing, recept
o Uiteenzetten: uitleggen hoe iets in elkaar zit/werkt -> zakelijke briek,
schoolboektekst
o Overtuigen: iets betogen, zorgen dat de lezer achteraf de mening van de
schrijver heeft -> recensie, ingezonden brief, column
o Beschouwen: iets van verschillende kanten bekijken, de lezer aan het
denken zetten. -> recensie, blog, achtergrondartikel
o Activeren: de lezer tot actie over laten gaan, aanzetten om iets te doen ->
advertentie, sollicitatiebrief
o Amuseren: de lezer vermaken/entertainen -> roman, stripverhaal, column,
blog
Belangrijkste 3 tekstsoorten:
o Uiteenzetting: informatieve tekst, is objectief. Het doel is uiteenzetten.
o Betoog: schrijver ondersteunt standpunt met argumenten. Het doel is
overtuigen.
o Beschouwing: tekst waarin schrijver interpretaties, verklaringen en opinies
voorlegt. Doel: lezer laten nadenken, beschouwen.
Tekstvorm = vorm van tekst, dus hoe de tekst er uit ziet. (Zie schrijfdoel)
Feitelijke en waarderende uitspraken
Feitelijke uitspraak is een uitspraak waarvan de schrijver vindt dat deze
waar/aannemelijk is. Is deze ook echt waar -> feit
Waarderende uitspraak een niet feitelijke uitspraak, een uitspraak die de mening
van de schrijver laat zien.
Hoofdstuk 2
Manieren om alinea’s met elkaar te verbinden
Alineaverbanden of tekstverbanden zijn de logische verbanden tussen de
alinea’s. Die verbanden kan je op een aantal manieren aangeven: