Geschiedenis kenmerkende aspecten.
Tijdvak 1 – Prehistorie
1. De levenswijze van jager-verzamelaars.
Stenen tijdperk. Jagers en verzamelaars leefden van jagen en eetbare
planten. Als al het eetbare op was moesten ze naar een andere plek, ze leven
nomadisch. Waren kleine groepen, zonder een georganiseerd bestuur. Weinig
sociale verschillen, iedereen had zelfde plicht en werk.
2. Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen.
11.000 v.Chr. begon de neolithische revolutie (landbouwrevolutie) in de
vruchtbare halvemaan. Er werd een plek vruchtbaar, mensen gingen niet meer
nomadisch leven maar sedentair. Er kwam akkerbouw en veeteelt. Er was
voedsel over, dus de groepen konden groeien. Er ontstonden dorpen die werden
bestuurd door dorpsoudsten, priesters en boeren. Er was een sedentaire
revolutie, mensen kregen een vaste woonplaats.
3. Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Er kwamen allemaal nieuwe uitvindingen, dingen die hielpen om de landbouw te
bevorderen. Ze kregen een verhoging van de voedselproductie. Rivieren lieten
vruchtbaar slib achter. En boeren lieten door kanaaltjes het water ook verder
landinwaarts, irrigatie landbouw. Door de groei van voedselproductie hoefde
niet iedereen meer bezig met de landbouw, er kwamen ook handelsmensen.
Handel ontstond en dorpen groeien, zo ontstonden steden.
Mesopotamië: Landbouw, ambachten en handel. Steden werden bestuurd
door koning en priesters, het werden stadstaten. Grote groepen 10.000 mensen,
sociale verschillen werden steeds groter. Polytheïstische godsdienst, magische
rituelen in tempels en veel nieuwe uitvindingen.
Egypte: Landbouw, ambachten en handel. Steden werden bestuurd door
koning en priesters, steden werden samen een rijk. Boven en beneden Egypte
vormen een natiestaat met farao als leider. Men leefde in grote groepen en er
waren sociale verschillen. Polytheïstische godsdienst (Monotheïsme van 1353-
1336 v.Chr.), magische rituelen in tempels. Veel uitvindingen waaronder
hiërogliefenschrift.
Tijdvak 2 – Oudheid
4. De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over
burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
Vanaf 850 v.Chr. kwamen er Griekse stadstaten. Een stadstaat (polis) is een
gebied met vaste grenzen en een eigen bestuur. Een stadstaat is een stad met
omringend platteland. Klein in oppervlakte en inwonersaantal. Ze waren
autarkisch (zelfvoorzienend) en autonoom (eigen bestuur en regels).
- Monarchie: macht legitiem bij 1 persoon ligt.
- Tirannie: macht niet legitiem bij 1 persoon.
- Aristocratie: macht van adel.
- Oligarchie: regering van een kleine groep mensen die niet altijd van adel
zijn.
- Democratie: regering door de bevolking met burgerrecht.
Burgerschap kregen mannen die in Athene geboren waren. Wetenschap
begon omdat filosofen de wereld rationeel probeerde te verklaren. Ze hielden
zich bezig met natuurwetenschap, wiskunde, geneeskunde en politiek. De
Griekse wereld (850-338 v.Chr.) breidde zich steeds verder uit doordat mensen
gingen verhuizen naar lege plekken. In 338 werd het veroverd door Alexander de
grote, hij verspreidde de Griekse cultuur naar het oosten (hellenisme).
, 5. De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
- Griekse beeldhouwkunst: driedimensionaal, anatomisch correct, naakt
en geperfectioneerd.
- Griekse architectuur: Fronton (driehoek bovenop), fries (balk), architraaf
(steunbalk), kapiteel en zuilen.
- Romeinse beeldhouwkunst: driedimensionaal, anatomisch correct,
gekleed en realistisch.
- Romeinse architectuur: mengeling van Griekse stijlen, gebruik van
beton bogen en koepels.
6. De groei van het Romeins imperium waardoor de Grieks-Romeinse
cultuur zich in Europa verspreidde.
Het Romeinse rijk was van 509 v.Chr. tot 27 v.Chr. een republiek. Macht werd
verdeeld, functionarissen werden voor een jaar gekozen, consul had belangrijkste
functie en senaat had meeste macht. Van 27 v.Chr. tot 476 was het een
keizerrijk. Senaat en consuls hadden weinig macht. Rome was een stadstaat die
uitgroeide tot een imperium. Dit konden ze doordat:
- Ze een sterk en gedisciplineerd leger hadden
- Ze goed verdedigbare grenzen hadden
- Een goede infrastructuur hadden
- Een goed bestuur hadden.
Romanisering is het overnemen van romeinse cultuur. Als een vorst van een
veroverd gebied meewerkte behielden ze hun macht en kregen ze burgerschap.
7. De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse
cultuur van Noordwest-Europa.
- Romeinen: landbouw stedelijke samenleving, goed georganiseerd
imperium.
- Germanen: landbouwsamenleving, losse stammen.
De Romeinen en Germanen hadden onderling handel, zaten in elkaars leger en
Germanen gingen verhuizen naar het Romeinse rijk. 3 e eeuw n.Chr. grote
groepen Germanen vallen het imperium binnen, ze zochten goede
landbouwgrond en Romeinse welvaart. In 395 splitste West- en Oost-Romeins rijk
in de poging tot het weer grip krijgen op de Chaos. In 5 e en 6e eeuw waren er
volksverhuizingen, door de chaos hiervan viel het West-Romeinse rijk ineen,
ze hadden te weinig geld.
8. De ontwikkeling van het jodendom en christendom als eerste
monotheïstische godsdiensten.
Jodendom en christendom zijn eerste monotheïstische geloven, geloven in 1
god.
Jodendom: 1750 v.Chr. Jahweh is god, profeet Mozes. Tenach is heilige boek
regels zijn de Torah en de 10 geboden. Christendom: 30 n.Chr. God, jezus,
bijbel en als regels de 10 geboden. Christenen werden streng vervolgd omdat ze
niet in de Griekse goden geloofden. Maar het christendom blijft groeien. In de 3 e
eeuw werd het Christendom ook populair bij de rijke burgers, christenen krijgen
schuld van chaos. Maar het christendom blijft groeien en in 313 komt het edict
van Milaan; christenen krijgen gelijke rechten. In 391 wordt het christendom
staatsgodsdienst.
Tijdvak 3 – Vroege middeleeuwen
9. De verspreiding van het christendom in geheel Europa.
Katholieke kerk heeft een hiërarchische opbouw: