Ecosystemen (H2, 3, 17, 18)
H2
- soort: Organismen met veel overeenkomstige eigenschappen die onderling kunnen voortplanten en
daarbij vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
- binominale naamgeving: de wetenschappelijke naamgeving die bestaat uit 2 delen: de geslachtsnaam
(geeft verwantschap aan) en soortaanduiding (bv Homo sapiens) .
- taxonomie: indelen van soorten volgens Linnaeus. Een groep is een taxon, waarin organismen zijn
ingedeeld op grond van gemeenschappelijke kenmerken: (rassen/ondersoort >) soort > geslacht > familie
> orde > klasse > (afdeling >) rijk
- de vier rijken zijn: planten, dieren schimmels en bacteriën
- hybride: levensvatbare nakomeling van 2 verschillende soorten. Verschillende soorten kunnen alleen
jongen krijgen als het DNA voor een groot deel gelijk is. Hybriden zijn meestal onvruchtbaar er treedt
niet een nog grotere vermenging op.
- ongeslachtelijk voortplanten: het krijgen van vruchtbare jongen zonder te paren (bv Wandelende tak)
- ecosysteem: verzameling van populaties en (a)biotische factoren in een natuurlijk begrensd gebied (bv.
sloot, bos, eiland, de alpen). Alle ecosystemen samen is de Aarde.
- Biotoop: afzonderlijk herkenbaar deelgebied. In een ecosysteem kunnen meerdere biotopen
voorkomen. Een biotoop ondervindt veel invloed vanuit zijn omgeving (meer, oever en bosranden)
- Levensgemeenschap: alle soorten die in 1 biotoop leven, (bv. populaties in een bosrand, grasveld, sloot)
- populatie: kleine kolonie/groep van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling
voortplanten. Binnen een populatie paren de dieren vaker onderling dan met soortgenoten uit andere
populaties ze zijn dan vaak directe familie en dus kwetsbaarder voor bv. ziektes populatie kan
opeens verdwijnen.
- planten kunnen zich verspreiden doordat hun zaad meegenomen word naar andere plekken door bv
wind, toevoer van zand of via mensen. Zo groeien er populaties op andere plekken en verspreid de soort
zich dus.
- habitat: leefomgeving van een soort, met de specifieke biotische en abiotische factoren, die voor die
soort belangrijk zijn. Het is onderdeel van de niche.
- microhabitat: dit betreft de onmiddellijke omgeving van de plant of het dier binnen de
habitat
- micro klimaat: het klimaat op de plek van de microhabitat. Lokale omstandigheden zijn
anders dan je op grond van het klimaat zou verwachten. Bv.: ’s Nachts is het in de stand warmer
dan in de omgeving, door de warmte die vrijkomt bij het gebruik van energie.
- niche: specifieke functie van een soort op het ecosysteem. Als 2 soorten in hetzelfde habitat dezelfde
niche hebben zijn ze concurrenten. Een niche kan voor de zelfde soort verschillen in andere ecosystemen.
- territorium: gebied dat door een individu van een soort wordt bezet en verdedigd tegen concurrerende
soortgenoten.
- versnippering: opdelen van leefgebied in kleine stukken (door wegen, kanalen en huizen)
soortgenoten komen moeilijker met elkaar in contact populaties verzwakken door het voortplanten
met familieleden.
- ontsnippering: weer verbinden van delen van de versnipperde gebieden (door ecoducten, tunnels, gras,
bomen en begroeiing).
In rivieren vistrappen: vissen overbruggen het hoogteverschil (ontstaan door een stuw) in stapjes.
- overlevingskansen van soorten worden vergroot door:
1. wegtrekkende dieren uit populaties starten een nieuwe populatie en brengen hun DNA in een andere
populatie variatie neemt toe.
2. mensen richten gebieden zo in dat ze soorten zich er “thuis” voelen, zetten dieren uit op bepaalde
plekken waar ze verdwenen waren of zetten dieren uit om het leefgebied zo gevarieerd te maken
laatste niet altijd handig dieren komen uit andere gebieden en hebben zicht aangepast aan die
omgeving andere genetische eigenschappen. Als hun DNA dan afwijkt en ze kruizen, word de populatie
die je wil vergroten alleen maar zwakker en dus kleiner.
, - Elk individu heeft een eigen combinatie van eigenschappen. Elk organisme reageert dus anders op de
omgeving dan soortgenoten. Organismen met de meest gunstige combinatie aan eigenschappen dragen
het meest bij aan de voortplanting van de populatie.
organisme geheel aangepast aan de stad en zo ook bij het bos soorten herkennen elkaar niet meer
als soortgenoot, omdat hun verschillen zo groot zijn ze paren niet meer ze worden aparte soorten
- Biotische factoren: alle invloeden uit de levende/niet meer levende natuur (soortgenoten, houtstronk,
dieren lijk, voedsel, humus).
- Abiotische factoren: alle invloeden uit de levenloze natuur (temperatuur, licht, water, lucht.)
- beperkende factor: een factor die het aantal individuen in een populatie laag houdt (Bv voedsel).
- Tolerantiekromme: grafiek apart voor elke abiotische factor met:
- tolerantiegrenzen: minimum- en maximum waarde, waarbij individuen van een soort nog net in
leven blijven. Voorbij de grenzen gaat het organisme dood. Ze bepalen de habitat
- Optimum: waarde waarbij de soort het best ontwikkelt. Beste temperatuur populatie grootst
- Herbivoren: planteneter, doen niet veel moeite voor eten, want er zijn veel planten.
- Carnivoren: vleeseters, moeten eerst prooi vangen. Prooidieren verdedigen zich door camouflage, hun
kudde, met stekels of vieze geuren ook gebruiken ze alarmsignalen.
- predatie: het doden en als voedsel gebruiken van dieren. Dieren die dit doen noem je predatoren.
- populatieschommeling: populaties wisselen voortdurend van grote: veel prooidieren populatie
predatoren groeit. Of andersom, tenzij de predator op een andere prooi kan overschakelen. Ze
specialiseren zich op het tijdelijk vinden van die ene soort. De populatie van de predatoren die dit doen
verandert dus ook nauwelijks.
- voedselweb: netwerk van voedselrelaties in een ecosysteem, bestaan uit voedselketens
- voedselketens: de reeks energiestappen (in voedingsstoffen) vanaf de plant tot het laatste organisme
dat de energie gebruikt.
- schakel: organisme in een voedselketen, elke schakel gebruikt een deel van de energie van de plant, de
pijl tussen schakels geeft aan wie de rest van de energie krijgt.
- accumulatie: ophoping van gifstoffen in een voedselketen, de concentratie van gifstoffen in het lichaam
worden steeds groter. Doordat een bepaald dier dit in de voedselketen binnenkrijgt, krijgt de hele
voedselketen dit binnen. Hierdoor sterven veel dieren.
- biologische bestrijding: bestrijden van plagen met biologische methoden, bijv. door een natuurlijke
vijand te gebruiken of gebruik te maken van lokstoffen. Dit voorkomt accumulatie, want als dieren nu van
het bestreden voedsel eten krijgen ze geen gifstoffen binnen.
- Reuzenpad biologische bestrijding tegen suikerrietkevers Padden geen bedreiging (suikerrietkevers
wonen te hoog in riet) padden eten andere dieren zoals kikkers, hagedissen en vogels predatoren
nemen af
- Pad is giftig slangen, krokodillen, honden en katten sterven door gif.
- pad is erg vruchtbaar en de populaties passen zich goed aan, aan de leefomgeving populaties groeien
snel en komen in gebieden waar ze eerst niet konden komen maar nu wel door de aanpassingen plaag
- Andere dieren passen zich aan, aan de pad
- symbiose: langdurige relatie tussen twee verschillende soorten:
1. mutualisme: beide soorten hebben voordeel van de relatie (+/+) (in voedselweb met dubbele pijl)
2. commensalisme: relatie waarbij 1 soort profiteert en de andere geen hinder ondervindt. (+/o)
3. parasitisme: ene soort heeft er nadeel bij (gastheer) de andere heeft een voordeel (parasiet) (+/-)
- Epifytisme: indien een plant groeit op andere plant. Voor de epifyten is het voordeel dat zij op de
stammen weinig concurrentie ondervinden en de boom heeft er geen nadeel van.
- Epifyten: organismen die op planten groeien zonder hieraan voedsel te onttrekken