Probleem 7 IPR – Florine
7A: (Wanneer) kun je worden beschermd tegen
beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder?
Literatuur: 151-153, 155, 168-179, 211-212, H 7.1-7.2.6., H 7.2.8, H 7.2.20, nr. 199-201.
Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid:
Art 3:86 BW maakt een uitzondering voor, het voor een geldige overdracht vereiste,
beschikkingsbevoegdheid (Art 3:84 lid 1 BW).
Vereisten voor bescherming, krachtens art 3:86 BW:
1. Overdracht van een roerende zaak, van toondervordering of van een ordervordering.
2. Levering geschied door bezitsverschaffing (art 3:90, 3:91 en 3:93 BW) (er mag dus geen akte zijn
vereist.)
3. Aan alle wettelijke overdrachtseisen moet zijn voldaan (geldige titel, goederenrechtelijke
overeenkomst, formaliteiten.), behalve aan beschikkingsbevoegdheid.
4. De overdracht geschied anders dan om niet (er moet dus een tegenprestatie zijn).
5. De verkrijger is te goeder trouw. (art 3:87 BW).
Gevolgen van een geslaagd beroep op art 3:86 BW = de overdracht is geldig ondanks het ontbreken
van de beschikkingsbevoegdheid. Dus:
1. De verkrijger wordt rechthebbende.
2. Het goed verlaat het vermogen van degene die tot op dat moment rechthebbende van het
goed was.
Uitzondering van lid 3: Diefstal:
De bestolene kan zijn zaak 3 jaar na de diefstal nog als zijn eigendom opeisen. Als hij niet binnen deze
3 jaar van deze verval termijn gebruik maakt vervalt dit echt en wordt de derde (de verkrijger) de
eigenaar van het goed, mits aan de eisen van de goede trouw zijn voldaan.
Deze uitzondering is niet van toepassing indien:
- De zaak door een consument werd gekocht van een winkelier. (lid 3 sub a)
- Of als het gaat om geldt, toonderpapieren of orderpapieren. (lid 3 sub b)
(Lid 3 is een uitzondering op lid 1 en als aan de eisen van lid 1 niet voldaan is komt lid 3 dus helemaal
niet aan de orde. De eigenaar kan in dat geval de zaak binnen 20 jaar revindiceren – art 3:306 BW.)
Uitslag/Wolterink:
Dit bekende arrest gaat over een gestolen caravan. Uitslag (een particulier) koopt een caravan van
Wolterink, maar weet niet dat de caravan door Koster is gestolen van de toenmalige eigenaar. De
verzekeraar van de toenmalige eigenaar eist de caravan bij Uitslag op, die hieraan meewerkt maar
vervolgens de koopovereenkomst tussen hem en Wolterink ontbindt. Uitslag vordert hierbij een
schadevergoeding van Wolterink, omdat Wolterink zou zijn tekortgeschoten in zijn verplichting tot
verschaffing van de eigendom. Wolterink beroept zich op derdenbescherming, zoals voorgeschreven
in art. 3:86 BW. Uitslag is zelf van mening dat er geen sprake is van derdenbescherming, aangezien
de verkoopruimte (de caravan) niet duurzaam met de grond was verenigd, hetgeen wel noodzakelijk
is volgens voornoemd artikel.
Rechtsregel: Het geschil in deze zaak betreft de vraag of Wolterink, die de caravan van de
beschikkingsonbevoegde Koster heeft verkregen, zich kan beroepen op derdenbescherming ex art.
, 3.86 lid 3 BW. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag positief. Wolterink had geen reden om de
handel van Koster te wantrouwen in de zin dat hij geen gestolen zaken behoefde te verwachten,
aangezien het ging om normale handel. Wolterink was dus te goeder trouw en kon een succesvol
beroep doen op derden bescherming.
Inhoud arrest: In september 1992 koopt Jan Willen Uitslag een caravan van Hermanus Wolterink
voor een ƒ 8600,-. Wolterink had deze caravan daarvóór gekocht van Koster Caravans Coöperatief
UA te Almelo, voor een prijs van ƒ 8250,-. Koster exploiteerde een onderneming die tweedehands
caravans verhandelde. Deze handel werd gedreven op een bedrijfsterrein, alwaar de onderhavige
caravan werd gebruikt als kantoor. Die caravan was niet duurzaam met de grond verenigd.
In 1994 werd bekend dat de caravan op 1 mei 1992 was gestolen van de toenmalige eigenaar, een
zekere E. Buitenhuis. Diens verzekeraar eist de caravan op bij Uitslag, die voldoet aan deze vordering.
Echter, hierna besluit Uitslag om zijn koopovereenkomst met Wolterink buitengerechtelijk te
ontbinden en schadevergoeding te vorderen, omdat Wolterink is tekortgeschoten in diens
verplichting tot verschaffing van de eigendom. Uitslag vordert een terugbetaling aan hem van de
koopsom van ƒ 8600,- vermeerderd met ƒ 1150,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
Wolterink beroept zich op derde bescherming, zoals is vastgelegd in art. 3:86 lid 3 sub a BW.
Wolterink stelt dat de caravan moet worden gelijkgesteld met een bedrijfsruimte, omdat Koster
vanuit de caravan zijn onderneming exploiteerde. Uitslag stelt op zijn beurt dat derde bescherming in
casu niet van toepassing is, omdat de als bedrijfsruimte gebruikte caravan niet ‘duurzaam met de
grond was verenigd’, wat wel vereist is volgens art. 3:86 lid 1 BW.
De Hoge Raad oordeelt in dezen dat voor Wolterink geen reden bestond om niet te mogen
vertrouwen op het feit dat het ging om normale handel waarbij geen gestolen zaken behoefden te
worden verwacht. Er is daarom ook geen reden om de aanspraak van Wolterink op derden
bescherming te verwerpen. Het enkele feit dat de caravan niet duurzaam met de grond was
verenigd, is onvoldoende om de bescherming van art. 3:86 BW te ontkennen. In casu kan derden
bescherming wel worden aangenomen, omdat – in het licht van de omstandigheden van het geval –
de caravan moet worden gelijkgesteld met een onroerende zaak.
Conclusie HR: De Hoge Raad concludeert dat het gerechtshof geen blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting en verwerpt het beroep van Uitslag.
Let op: teken het uit, als je deze vraag krijt, zodat het duidelijk voor jezelf hebt.
Bezit ter goeder trouw – art 3:118 BW
Een bezitter is ter goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook
redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. (verwijzing naar art 3:11 BW).
Het moment van bezitsverkrijging is hierbij beslissend. Voor de mogelijkheid tot latere omslag
gelden de volgende regels:
1. Ter goeder trouw blijft ter goeder trouw.
Zelfs als de bezitter later ontdekt toch geen bezitter te zijn, blijft hij bezitter op basis van de
goeder trouw. (lid 2)
2. Goeder trouw kan wel pas later ontstaan.
Art 3:118 lid 3 BW = het ontbreken van de goeder trouw moet worden bewezen.
Latere verkrijgers en art 3:86 BW:
1. De derde heeft zelf krachtens art 3:86 jo. 3:84 lid 1 BW verkregen. Hij is dan de rechthebbende
en dus beschikkingsbevoegd. De beschermingsbepaling van art 3:86 BW komt in dit geval niet
aan de orde bij eventuele vervreemding aan een vierde.