Van leertheorie naar onderwijspraktijk (LOGO)
H1 t/m 8
H1, Leren: een complex en onzichtbaar proces
1.1 Algemeen beeld van het fenomeen leren
Je bent nooit te oud om te leren.
Hoogleraar psychologie Claxton zei “learning can no longer be seen as a task for people in the first
quarter of life”.
Volgens Borghans zijn Nederlanders over hun hele leven gemiddeld twee uur en drie kwartier per dag
aan het leren.
Leren is een mentaal proces waarbij als gevolg van leeractiviteiten een relatief stabiele
gedragsverandering tot stand komt.
Formeel / intentioneel leren à georganiseerd leren, dat plaatsvindt binnen reguliere onderwijs-,
trainings- of opleidingsinstituten. Dit leren leidt tot een officieel erkent certificaat of diploma.
Informeel / incidenteel leren à deze vorm van leren kan altijd en overal plaatsvinden (tijdens een
gezellig avondje met vrienden). Het treedt spontaan op.
Non-formeel leren à het is net als intentioneel leren; doelgericht en georganiseerd. Het sluit alleen
niet af met een diploma. Bijvoorbeeld het bezoeken van congressen.
Werkplekleren is een vorm van leren, die buiten de muren van een beroepsopleiding plaatsvindt,
heeft enerzijds een intentioneel en anderzijds een incidenteel karakter.
1.2, Leren, rijping en de rol van de hersenen
Leren is een complex proces en is ook moeilijk te definiëren.
1.2.1, Leren en rijping
Psychologen waren van mening dat er alleen sprake van leren zou mogen zijn wanneer het
waarneembare gedrag door buiten het individu gelegen factoren was gewijzigd.
Wanneer de gedragsverandering toegeschreven kon worden aan biologische, sprak men van rijping.
Zo dacht men dat het kunnen lopen rond je 1e levensjaar uitsluitend een kwestie van rijping was.
Een elementaire gedragsverandering komt niet spontaan tot stand, maar de aanwezigheid van een
stimulerende omgeving vereist (leren lopen, doordat je je ouders dat ook ziet doen).
1.2.2, Rol van de hersenen
De discussie rond rijping en leren heeft een nieuwe input gekregen, met name vanuit het
breinonderzoek. Onze hersenen hebben een structuur. Die hersenstructuur bestaat uit grote
hersenen, kleine hersenen en de hersenstam.
De grote hersenen zijn verdeeld in twee helften/hemisferen, die onderling verbonden zijn door de
hersenbalk. De buitenkant bestaat uit de cortex/hersenschors en ligt om de middenhersenen
geplooid.
,Elke hersenhelft bestaat uit vier kwabben met elk hun eigen functies:
1. De frontaalkwab (frontale cortex)
Deze heeft te maken met onder andere beoordeling, problemen oplossen, spreken en
schrijven, intelligentie, concentratie, impulscontrole, doelgerichtheid en zelfbeeld. In de
prefrontale cortex, een deelgebied van de frontaalkwab vinden veel leerprocessen plaats.
Adolescenten (15-20 jaar) hebben een externe prefrontale cortex nodig
zolang die van hen nog onvoldoende gerijpt is.
2. De wandkwab (pariëtale cortex)
Deze gaat onder andere over de interpretatie van taal, visuele perceptie,
interpreteren van zintuigelijke en geheugensignalen en controle over
lichaamsdelen.
3. De achterhoofdskwab (occipitale cortex)
Deze interpreteert kleur, licht en beweging.
4. De slaapkwab (temporale cortex)
Regelt bijvoorbeeld het begrijpen van taal, bepaalde geheugenprocessen,
onze motivatie, ons gehoor en is het centrum van onze emoties.
De kleine hersenen spelen een belangrijke rol bij het vloeiend laten verlopen van beweging.
De hersenen vormen samen met het ruggenmerg het centrale zenuwstelsel. Dit is opgebouwd uit
neuronen (zenuwcellen). Neuronen zijn gespecialiseerd in het opslaan en uitwisselen van informatie.
Een neuron bestaat uit een cellichaam met aan de ene kant dendrieten en aan de andere kant axon
(deze hebben geleidende en beschermende laag; witte stof).
Dendrieten kunnen informatie ontvangen en axonen kunnen
informatie overdragen.
Tussen de neuronen vindt informatieoverdracht plaats aan de
uiteinden van het axon en dendrieten met behulp van
neurotransmitters, dat zijn boodschappers die geactiveerd worden
door een elektrische impuls van een neuron.
Neurotransmitters sturen ons gedrag, gevoelens, verlangens, ons
denken en handelen.
1.2.3, Gevolgen voor leren en lesgeven
Gevoelige perioden zijn perioden waarin de hersenen extra onder invloed zijn van overproductie van
grijze stof. Daarom neemt iemand op zo’n moment gemakkelijker bepaalde informatie tot zich.
Neuromythes zijn misvattingen wat betreft de rol die het menselijk brein speelt bij het leerproces. Ze
zijn ontstaan doordat niet-deskundigen gegevens en/ of resultaten niet goed hebben gelezen of
geïnterpreteerd, ze op foutieve wijze citeren, waardoor ze een foutief, eigen leven zijn gaan leiden.
1.3, Leren als duurzame gedragsverandering
De duurzaamheid van verandering in het gedrag ziet men als het meest belangrijke kenmerk van een
leerresultaat. Er kan een duurzame verandering optreden, die het gevolg is van slechts één enkele
ervaring of waaraan niet eens oefening aan bod komt.
Bijvoorbeeld: Als een jongen aan de staart van een kat trekt en de kat krabt hem, zal hij dit niet
opnieuw doen.
Dit is op basis van één ervaring een duurzame gedragsverandering.
In het behaviorisme ligt de nadruk bij het leren op de gedragsveranderingen op basis van een
leerproces, die waarneembaar zijn in het handelen. Alleen het zichtbare telt. Over het leerproces zelf
kunnen we alleen speculatieve uitspraken doen, omdat dat onzichtbaar in ons hoofd afspeelt.
Het leren voltrekt zich als het ware in een black box: onzichtbaar in het hoofd. Je kunt dus alleen de
waarneembare veranderingen observeren (met fMRI-scans kun je delen wel waarnemen).
, We zouden het leren een hypothetisch (denkbeeldig) proces kunnen noemen, ‘want leren is iets
waartoe men concludeert op grond van gedragingen, die men constateert’.
Met het oog op het kunnen beoordelen of de competenties voldoende beheerst worden, zijn ze
geoperationaliseerd in handelingsindicatoren/gedragsindicatoren. Dit zijn gedragsuitingen die iemand
(beoordelaar) kan waarnemen tijdens een beroepsuitoefening door een student/docent.
1.4, Persoonlijke opvattingen over leren en kennis
Er is een drietal clusters van leeropvattingen te onderscheiden:
De beperkte leerconceptie à wanneer leerlingen nog onvoldoende opvattingen over hun eigen leren
hebben. Ze hebben graag dat de leerkracht het leerproces bepaalt door het geven van heldere
opdrachten, aanwijzingen en correcties.
De functionele leerconceptie à leerlingen met een functionele opvatting over leren hebben een wat
dubbele houding ten aanzien van de school en het leren. Ze zijn resultaat gericht en werken daardoor
graag samen om hun doel te bereiken.
De ontwikkelingsgerichte leerconceptie à leerlingen met een ontwikkelingsgerichte leerconceptie
lijken de bovenste twee te combineren. Ze voeren de leertaak het liefst individueel uit en zijn in staat
zelf sturing te geven aan hun leerproces.
Er zijn een hoop factoren die invloed hebben op het leren, zoals intelligentie, interesse, motivatie,
zelfbeeld en de zogenoemde epistemologische opvatting van de leerling. Met dat laatste wordt
bedoeld de wijze, waarop kinderen aankijken tegen de aard van kennis en totstandkoming ervan.
Dit bepaalt mede hun manier van leren en hun leerprestaties.
Op basis van onderzoek naar leeropvattingen van universitaire en hbo-studenten onderscheiden we
vijf leerconcepties:
1. De opnameconceptie. Hierin wordt leren primair opgevat als het opnemen van kant-en-klare,
beschikbare informatie.
2. De constructieconceptie. Relaties leggen tussen nieuwe informatie en reeds aanwezige kennis
in het langetermijngeheugen.
3. De toepassingsconceptie. Hierbij vooral gericht op gebruikswaarde of het nut van kennis.
4. De stimuleringsconceptie. Hierbij geldt dat leerlingen regelmatig door anderen aangezet of
geprikkeld (gestimuleerd) moeten worden om te blijven leren.
5. De samenwerkingsconceptie. Hierbij hechten leerlingen veel waarde aan samenwerking met
medeleerlingen en aan het verdelen van de leertaken.