Meer dan onderwijs
Hoofdstuk 11. Het Nederlandse onderwijsstelsel
11.1 Inleiding
De pedagogische opdracht van de school luidt: kinderen begeleiden bij menswording, hun leren
meeloper en dwarsliggers te worden en betrokken, sociale volwassenen.
In de oude Griekse cultuur, huurden rijke families slaven in om de kinderen van en naar school te
brengen en te letten op hun gedrag. Deze slaven werden paidagogos genoemd.
11.2 Verandering als proces
Opvoeding en leren veranderen met de tijd. De school wordt telkens onder de loep genomen om te
kijken of zij wel goed functioneert. Enerzijds moet het onderwijs niet te snel veranderen, want de
school geeft de cultuur door en kan niet achter elke mode aanlopen, anderzijds moet het onderwijs
kinderen voorbereiden op een toekomst die we nog niet kennen. Dit is een spanning tussen
conservatisme en innovatie.
- De Nederduitse scholen
Vanaf het begin van de 17e eeuw kwamen er in de dorpen en steden steeds meer scholen voor
elementair onderwijs (basisonderwijs). Deze werden Nederduitse scholen genoemd. Daarnaast
bestonden er nog Franse en Latijnse scholen. Op deze twee scholen werd respectievelijk Latijn en
Frans onderwezen, terwijl op de Nederlandse scholen het Nederduits (Nederlands) de voertaal was.
In deze tijd waren de calvinisten de dominante groep in de samenleving en politiek, hierom hadden
de meeste scholen een christelijk karakter. Op de Nederduitse scholen was godsdienstonderwijs het
belangrijkste vak.
- Openbare en bijzondere scholen
In de Franse tijd (1795-1813) verloor het onderwijs, door het van kracht worden van een nieuwe
wet, het leerstellige element: de strakke calvinistische invulling werd verruimd tot meer algemeen
aanvaarde christelijke normen en waarden. In de loop van de tijd kreeg deze openbare school een
meer neutraal karakter. Wel worden ook hier de christelijke normen en waarden min of meer
gehandhaafd, omdat deze ook de heersende maatschappelijke normen en waarden waren.
Er waren veel ouders die moeite hadden met de 'ontchristelijking' van het openbare onderwijs.
Hierom stichtten ze eigen scholen: bijzondere (christelijke) scholen. De ouders moesten deze
scholen zelf bekostigen, terwijl de openbare scholen hun bekostiging van de overheid kregen.
Het duurde ongeveer een eeuw voordat beide onderwijssoorten voor de wet volledig gelijkgesteld
werden (1920).
- De vrijheid van inrichting van onderwijs
In de Grondwet van 1848 werd de vrijheid van richting en inrichting van onderwijs opgenomen, vaak
genoemd de vrijheid van onderwijs. Hiermee werd formeel het recht op het stichten van een school
met een eigen signatuur grondwettelijk verankerd.
- De gelijkstelling
In 1919 werd de volledige gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs vastgelegd. De Lager
Onderwijswet voerde de volledige gelijkberechtiging in, een uniek verschijnsel in de wereld. In
andere landen kent men vaak gesubsidieerd staatsonderwijs en het uit eigen middelen bekostigde
particuliere onderwijs.
,- Van kleuter- en lagere school naar basisschool
De Lager Onderwijswet van 1920 regelde het lager onderwijs. Alle kinderen vanaf zes jaar hadden
recht op dit onderwijs. Behalve in een klein aantal scholen dat uit de Reformbeweging was ontstaan,
was het onderwijs gebaseerd op het systeem van leerstofjaarklassen: alle kinderen van een
bepaalde klas kregen dezelfde stof aangeboden en moesten die in dezelfde tijd verwerken.
In de Tweede Kamer ontstond onenigheid over het bewaarschoolonderwijs (4 tot 6 jaar), dat later
kleuteronderwijs werd genoemd. Hiervoor ontbrak ook het geld vanuit de overheid.
Pas in 1956 kwam er voor het kleuteronderwijs een wettelijke regeling. Hiermee was definitief een
eind gekomen aan de betrekkelijke vrijblijvendheid die deze schoolsoort had gekenmerkt. De
scholen moesten een speel- en werkplan opstellen, het personeel moest bevoegd zijn en de
kinderen mochten pas op vierjarige leeftijd worden toegelaten. In de jaren '60 kwam er
internationaal een ontwikkeling op gang om de voorschoolse periode meer productief te maken.
Een andere ontwikkeling was de invoering van de speelleerklas in het eerste leerjaar van de lagere
school. De bedoeling was om de overgang tussen kleuter- en lagere school voor de kinderen
soepeler te laten verlopen. In de jaren '70 kwam het idee van integratie naar voren: de kleuter- en
lagere school moesten opgaan in een nieuwe school, de basisschool, die de kinderen een continue
ontwikkeling gedurende acht jaar moest garanderen. In 1985 werd de Wet op het Basisonderwijs
ingevoerd, waarmee de kleuter- en lagere school verdwenen en de basisschool ontstond.
- Naar grotere scholen: schaalvergroting
Tussen 1975 en 1985 kwamen in het basisonderwijs steeds minder leerlingen, door het kleiner
worden van gezinnen. Het aantal scholen nam wel toe. Het probleem moest in de context van het
schoolsysteem opgelost worden, wat alleen mogelijk zou zijn in grotere verbanden. Dit was voor de
overheid reden voor schaalvergroting. Een andere reden was het inzicht dat als scholen meer
zeggenschap zouden krijgen over hun eigen financiën, ook hun zelfstandigheid en eigen
beleidsvoerend vermogen zouden toenemen. Hieruit volgde: scholen moeten economisch groot en
pedagogisch klein zijn.
Alleen als alle kleine scholen zouden verdwijnen, moesten bijvoorbeeld veel kinderen op het
platteland een grote afstand afleggen om de dichtstbijzijnde school te bereiken. Daarom zou de
leerlingendichtheid in een gemeente bepalen hoe groot de school moest zijn om te blijven bestaan.
Vooral in de steden had dit beleid veel fusies tot gevolg, fusies van schoolbesturen en scholen. De
bestuursfusies vonden meestal zuilair plaats: scholen met dezelfde levensbeschouwelijke identiteit
zochten elkaar op.
Voor de overheid betekende schaalvergroting kostenbesparing. Het geld kon worden besteed aan
een betere toerusting van de scholen zonder dat de bereikbaarheid problemen opleverde. In de
scholen zelf gaf deze aanpak onrust.
- Naar autonome scholen
In de loop van de 20e eeuw zijn er op allerlei terreinen steeds meer regels en wetten gekomen.
Burgers, gemeentelijke overheden en maatschappelijke organisaties, ervoeren deze regels als
verwarrend en knellend.
Deze regels kostten de overheid veel inspanning en geld, daarom werd besloten tot minder regels.
Bovendien werd gedacht dat als mensen zelf verantwoordelijk werden gemaakt voor de financiële
gevolgen van hun keuzes, zij beter met de door de overheid toebedeelde middelen zouden omgaan.
Binnen het kader van een vereenvoudigde wet- en regelgeving mochten de lagere overheden en de
maatschappelijke organisaties nu hun eigen regels vaststellen. De eigen inbreng van leraren in het
onderwijs werd vergroot, betreft de inrichting van het onderwijs en de besteding van gelden.
We spreken hier van deregulering (minder regels) en decentralisatie (verantwoordelijkheden
,overhevelen).
De toegenomen zelfstandigheid van scholen maakte ook een verandering in het toezicht op het
onderwijs noodzakelijk. In 2002 werd een nieuwe wet aangenomen: Wet op het Onderwijstoezicht.
Er werd tot uitdrukking gebracht dat de inspectie niet alleen moet controleren of alles wel
voldoende volgens de regels gaat, maar ook of de school een goede manier heeft gevonden om de
eigen kwaliteit te waarborgen.
Basisscholen hebben niet op alle terreinen de bevoegdheid zelf te beslissen. De overheid weet zich
bij de wet verantwoordelijk voor de inhoud van het onderwijs (centrale kerndoelen,
referentieniveaus, bekwaamheidseisen).
Het voeren van personeelsbeleid behoort onderdeel te zijn van het totaalbeleid. Een belangrijke
vraag is welke soort leraren met welke competenties de school nodig heeft om het onderwijs te
kunnen verzorgen dat voldoet aan de eigen visie en eisen.
De overheid besloot om besturen van scholen met meer dan 2000 leerlingen extra geld te geven
voor het aantrekken van noodzakelijke deskundigheid.
- Lump sum: één zak geld voor alles
Het lump sum systeem heeft tot gevolg dat de scholen van de overheid één bedrag ontvangen
waaruit zowel de personele kosten als de materiële kosten worden gefinancierd: grotere
bestedingsvrijheid. Voor de overheid betekende dit het voordeel dat ze nu weten hoeveel geld ze
per jaar kwijt zijn aan de scholen.
- De veranderde positie van de leraar
Van 'geziene notabele' in de dorps/stadscultuur naar werknemer van een veelal grote organisatie.
De leraren staan minder op een voetstuk en hun kennis van zaken is via internet volledig openbaar
geworden en te vinden voor ieder die dat wil. Zo kunnen ouders en cliënten een veel mondiger rol
vervullen.
11.3 De vrijheid van onderwijs: wie is de baas?
- Hoe is het bestuur van de school georganiseerd?
De Nederlandse grondwet kent wat betreft de bestuursvorm twee soorten onderwijs:
Bijzondere scholen. De bestuursvorm is een vereniging of een stichting. Een schoolvereniging
bestaat uit een groep personen die het geven van onderwijs vanuit een bepaalde
levensbeschouwelijke achtergrond of pedagogisch/onderwijskundige achtergrond voor hun kinderen
belangrijk vinden en daarvoor een school in het leven hebben geroepen.
Een vereniging heeft leden. Ouders kunnen lid worden van de vereniging als zij haar uitgangspunten
onderschrijven of respecteren, afhankelijk van wat er in de statuten staat. Door en uit de leden
wordt het bestuur gekozen. De leden van een vereniging, de ledenvergadering, zijn het bevoegd
gezag van de vereniging. Het is dus een democratische bestuursvorm.
Een stichting is om dezelfde reden als een vereniging ingesteld, alleen kent een stichting geen leden
en kan het bestuur zonder instemming van bijvoorbeeld ouders, keuzes maken. Een
stichtingsbestuur wordt niet gecontroleerd door een ledenvergadering en is dus minder
democratisch ingericht.
Het dagelijks bestuur van een vereniging of stichting benoemt en ontslaat de directeur en stelt zijn
salaris vast.
Beide vormen van bijzonder onderwijs hebben een notariële akte nodig om hun bestaan te
waarborgen. In die akte worden de statuten opgenomen waarin afspraken zijn vastgelegd.
In 2010 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel 'Goed onderwijs, goed bestuur' vastgesteld. In deze
, wet wordt geregeld dat scholen een scheiding aan moeten brengen tussen bestuur en toezicht op
het bestuur.
Openbare scholen. Het bestuur van de openbare scholen is de overheid, geformaliseerd in het
gemeentebestuur. Deze vorm noem je integraal bestuur, want het bestuur van de gemeente bepaalt
in alle opzichten welke koers een school vaart. In de laatste jaren is er een tendens dat het bestuur
van het openbaar onderwijs wordt verzelfstandigd. Het gemeentebestuur heeft hierdoor de ruimte
om lokaal onderwijsbeleid te voeren. De ouders krijgen middels een bestuurscommissie een grotere
invloed op het bestuur.
- Wat is de taak van het bestuur en de rol van de medezeggenschapsraad?
Het bestuur was in een kleinschalige situatie nauw bij de school betrokken. Sinds de schaalvergroting
doet het bestuur in de meeste situaties een stap terug en bestuurt op hoofdlijnen. De dagelijkse
gang van zaken wordt overgelaten aan de directeur, de bovenschoolse directeur of de Raad van
Bestuur.
Het bestuur is wettelijk gezien de baas en heeft het bevoegd gezag. Een belangrijke taak naast de
beleidsbepaling is het bewaken van de identiteit: de speciale keus die ooit is gemaakt en die de
toegevoegde waarde van de school bepaalt.
Om ervoor te zorgen dat ouders en het personeel invloed kunnen uitoefenen op het beleid van het
bestuur, is sinds de jaren '70 wettelijk geregeld dat er per school een medezeggenschapsraad wordt
ingesteld. Deze bestaat uit ouders en personeel en heeft instemmings- of adviesrecht ten aanzien
van bepaalde onderwerpen. Een bestuur met meer dan één school, heeft de verplichting een
gemeenschappelijke medezeggenschapsraad in te stellen.
- Ondersteuning van besturen en schoolleiders
Door decentralisatie en deregulering hebben besturen een grotere verantwoordelijkheid gekregen
dan vroeger. De grotere schoolbesturen beschikken over ondersteuningsbureaus met een eigen staf.
Daarnaast laten besturen zich ondersteunen door diverse organen. Doordat de rol van schoolleiders
en bovenschoolse directeuren steeds belangrijker wordt, zijn er ook ondersteuningsorganisaties
voor schoolleiders. Personele zaken en administratieve zaken worden door een bestuur ook wel
ingekocht bij een administratiekantoor. Juridische ondersteuning wort vaak geleverd door de
branche- of besturenorganisaties waarbij de school is aangesloten. Voor de uitvoering van het
arbeidsomstandighedenbeleid (Arbo) is een bestuur verplicht een contract te sluiten met een
Arbodienst.
11.4 Onderwijsvormen voor leerlingen met een speciale zorgvraag
- Het systeem van speciale onderwijszorg
Vanaf 1998 kreeg de speciale onderwijszorg de vorm die het tot 2014 had. Het wettelijk kader
bestaat vanaf 2014 uit de Wet op het Primair Onderwijs en de Wet op de Expertisecentra, waarin
het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs worden geregeld en de Wet Passend
Onderwijs. Met de invoering van de Wet Passend Onderwijs is het beleid er expliciet op gericht om
de kwaliteit van het onderwijs aan kinderen met een zorgvraag te verbeteren en om te stimuleren
dat zoveel mogelijk van deze kinderen een plek in het reguliere onderwijs krijgen.
Scholen hebben een zorgplicht: wanneer ouders hun kind aanmelden bij een school, moet deze voor
adequate plaatsing zorgen in de reguliere school voor basisonderwijs dan wel in een school voor
speciaal basisonderwijs of een cluster 3 of 4 school.
Voor kinderen die zeer specialistische hulp nodig hebben, bestaan vier clusters van scholen voor
speciaal onderwijs: