Het pedagogisch quotiënt
Hoofdstuk 1: Het pedagogisch quotiënt
1.1 Inleiding
Het pedagogisch quotiënt (PQ) verwijst naar de kwaliteiten van de pedagogische actoren en
instanties binnen de context van opvoeding, hulpverlening, onderwijs en educatie.
1.2 Wat is ‘pedagogisch’?
Pedagogiek richt zich op opvoeding en vorming.
1.3 Opvattingen over pedagogische kwaliteit
Opmerkelijk is dat het begrip pedagogische kwaliteit niet wordt gedefinieerd, maar wordt
omschreven in de vorm van een reeks indicatoren.
Overheidsbemoeienis met de kwaliteit van opvoeding komt niet alleen tot uitdrukking in wetgeving,
maar ook in door de overheid geïnitieerde projecten gericht op het verbeteren van pedagogische
kwaliteit.
1.4 Indicatoren van pedagogische kwaliteit: tests
Er zijn geen tests en schalen bekend waarmee expliciet de pedagogische kwaliteit wordt gemeten.
*Op bladzijde 7 is een overzicht te vinden van instrumenten die pedagogische kwaliteit van gezinnen
– impliciet, indirect of gedeeltelijk – meten.
*Op bladzijde 8 is een overzicht te vinden van aangetroffen opvoedingsindicatoren in de
instrumenten van de tabel op blz. 7
1.5 Haken en ogen
Er zijn factoren die de zoektocht naar pedagogische kwaliteit lastig maken:
Begrenzende condities: opvoeding, hulpverlening, onderwijs en educatie vinden plaats in een
bepaalde omgeving en onder bepaalde omstandigheden. Deze omstandigheden stellen
grenzen aan wat bereikt kan worden. De mogelijkheden en behoeften van kinderen bepalen
in sterkte mate wat ouders en school moeten doen en dit kan per situatie en per kind nogal
verschillen.
Beschikbaarheid van onderzoeksresultaten: om een index voor pedagogische kwaliteit te
kunnen ontwikkelen, moet gedegen wetenschappelijk onderzoek naar bijvoorbeeld de
effectiviteit van maatregelen voorhanden zijn. Dit is niet altijd het geval.
Historische dimensie: opvattingen over pedagogische kwaliteit zijn cultuur- en
tijdsafhankelijk.
Normativiteit van pedagogisch handelen: dat pedagogische kwaliteit een variabel begrip os,
heeft te maken met de normativiteit van pedagogisch handelen.
Culturele dimensie: religie speelt hierbij een rol. Verschillende groepen gelovigen (liberalen,
orthodox-calvinisten en de rooms-katholieken) hadden verschillende kindbeelden en
daarmee een verschillend idee over de ideale opvoeding. Bij de visie op pedagogische
kwaliteit hebben we ook te maken met verschillende belangengroepen.
1.6 Indicatoren van pedagogische kwaliteit
Ondanks de vele haken en ogen bij het meten en definiëren van pedagogische kwaliteit komen uit de
verschillende bijdragen in dit boek indicatoren naar voren die van belang zijn om – in de huidige tijd
en binnen de westerse context – iets te zeggen over pedagogische kwaliteit.
Het is mogelijk om indicatoren aan te wijzen die van toepassing zijn op verschillende
opvoedingssituaties, die binnen de verschillende pedagogische domeinen van belang zijn en die
bovendien een historische inbedding hebben.
Net als bij de tests, kan een onderscheid gemaakt worden tussen indicatoren op het niveau van het
primaire proces en contextuele indicatoren.
Het primaire proces: communicatie en betrokkenheid.
Het primaire proces: omgaan met verschillen.
Het primaire proces: reflectie.
Het belang van de context: het gaat hierbij in de eerste plaats om de onmiddellijke
context waarin het pedagogisch handelen plaatsvindt (gezin, instelling, organisatie),
, maar ook de bredere maatschappelijke context speelt een rol. Een leerklimaat wordt
gekenschetst als een samenstel van waarden ten aanzien van leren en dit leerklimaat
beïnvloedt de houding en motivatie van mensen om te leren en om zich te ontwikkelen.
1.7 Een balans
In de inleiding werd aangegeven het pedagogisch quotiënt te zien als een index voor kwaliteiten van
de pedagogische actoren en instanties binnen de context van opvoeding, hulpverlening, onderwijs en
educatie, waarbij de beoordeling wordt bepaald door de mate van overeenstemming tussen de
gerealiseerde pedagogische omgang en het ideale of beoogde beeld daarvan.
Het is op voorhand onmogelijk met een index (PQ) voor pedagogische kwaliteit te kunnen volstaan;
er zijn immers vele pedagogische situaties die leiden tot vele indicatoren die op hun beurt op
verschillende manieren geordend kunnen worden. Bovendien blijken er ook andere haken en ogen te
zitten aan het formuleren van een index of aan indices, waarbij vooral de normativiteit van
pedagogisch handelen in het oog springt.
Hoofdstuk 2: De ‘goede’ opvoeding in het gezin: over veranderende kwaliteitsnormen in
de twintigste eeuw
2.1 Inleiding
-
2.2 Karaktervorming (ca. 1890 – ca. 1930)
Liberalen: er heerste rond 1900 een min of meer neutraal, op de filosofie van Kant
teruggrijpend, beeld van het kind. Het was van belang dat ouders en opvoeders het
karakter van het individuele kind zouden doorgronden. Kinderen moesten worden
gevormd tot moreel zelfstandige en verantwoordelijke burgers van de natie. De weg
daarheen, evenals het resultaat, noemde men karaktervorming. Kenmerkend voor het
pedagogisch denken van omstreeks de eeuwwisseling was een sterk geloof in de
mogelijkheden van opvoeding. Het grote geloof in de macht van de opvoeding ging hand
in hand met een liberaal concept van een autonoom individu. Het goede voorbeeld en de
plicht tot ‘zelfopvoeding’ van ouders waren het richtsnoer.
Confessionelen: het kind was geneigd tot het kwade. Anders dan liberalen legden
gereformeerden daarom nadruk op de ouderplicht het ‘onkruid’ krachtig te bestrijden.
Straffen was daarbij noodzakelijk. Vanaf de jaren twintig zette de toenadering van de
gereformeerden tot het vrijzinnige denken in versterkte mate door. Voortaan moesten
ook gereformeerde ouders een vertrouwensband met hun, veelal talrijke, kinderen
opbouwen. De nieuwe generatie orthodox calvinistische pedagogen prefereerde de
evanelische ‘boodschap van liefde en genade’ boven de oudtestamentische
tuchtoefening.
Ook rooms-katholieken formuleerden vanaf de vroege twintigste eeuw eigen
opvoedingsidealen. Alleen strikte discipline kon de kleine zondaars leren ‘Zijn ultieme
straf’ te vrezen. Karaktervorming bestond in het volledig onderwerpen van alle
begeerten en neigingen. Omstreeks 1920 gingen echter ook onder katholieke pedagogen
stemmen op voor een meer gematigde discipline en tegen het gebruik van wrede
straffen, zoals het opsluiten in een donker hok. Het duurde tot in de jaren dertig, toen in
alle zuilen kinderpsychologen en psychiaters de predikanten, priesters en leraren
vervingen, voordat ook hun opvoedingsideaal aansluit bij dat van de vrijzinnige
protestanten.
2.3 Vorming van gemeenschapszin (ca. 1930 – ca. 1970)
In liberale kring raakte begin jaren twintig het opvoedingsadvies onder de invloed van nieuwe
psychologische ontwikkelingstheorieën uit de Duitssprekende landen, die zich richten op
persoonlijkheid in haar geheel. Hierin bestond veel aandacht voor de unieke persoonlijkheid van
het individu, voor de manier waarop vroegkinderlijke ervaringen doorwerkten in het latere
functioneren en voor de kenmerken van de diverse ontwikkelingsfases.
, De invloed van de psychologische theorie op de pedagogiek betekende een verschuiving van de
aandacht voor het doel van de opvoeding naar de grote of kleine moeilijkheden die zich vroeg of
laat op weg daarheen konden voordoen.
Freuds schaduw: de naoorlogse jaren: na de Tweede Wereldoorlog werd de
psychoanalyse van Sigmund Freud alsnog populair en wel via de Medisch Opvoedkundige
Bureaus (MOB’s), die als voorpost van het analytische gedachtegoed functioneerden. De
angst voor ontsporing van de jeugd was destijds groot. Vergeleken met de vooroorlogse
periode brachten de jaren van wederopbouw een verder gereduceerd optimisme ten
aanzien van de mogelijkheden van ouders om de emotionele problemen van kinderen
zelf op te lossen.
Alfred Adler: zag de oorsprong van een geestelijke stoornis of neurose niet, zoals Freud,
in vroegkinderlijke seksuele ervaringen, maar in een machtsspel tussen ouders en
kinderen. Jonge kinderen hadden volgens hem zowel een aangeboren geldingsdrang als
een verlangen harmonisch op te gaan in de gemeenschap.
De karakterologie van E. Kretscher: deze theorie probeerde verschillen tussen individuen te verklaren
door verschillen in fysieke aanleg.
Rooms-katholieken: zelfbeheersing in plaats van zelfverwerkelijking moest het doel van
opvoeding zijn. In de naoorlogse jaren schoof de katholieke oudervoorlichting verder op
in de richting van de neutrale kijk op de ouder-kindrelatie, maar zonde de obsessie met
gevaren.
Gereformeerden: de calvinistische leer ziet het kind van zondig wezen en de bijbel als de
bron van moraliteit. Kalmte, begrip, liefde, geduld en inzicht in het kinderkarakter waren
de eisen die Waterink (hoogleraar pedagogiek en psychotechniek).
2.4 Zelfontplooiing (vanaf ca. 1970)
Dokter Spock: van deze Amerikaanse kinderarts mochten ouders onvolmaakt zijn en
fouten maken, zolang ze maar handelen vanuit liefde voor hun kind. Dokter Spocks boek
is een mijlpaal in de Nederlandse opvoedingsgeschiedenis, niet het minst door de
impliciete en onopvallende manier waarop hij begrippen uit de lang verguisde theorie
van Freud ingang deed vinden bij een breed publiek. Hij richtte de focus op ontwikkeling
en ontplooiing van het individu. De Amerikaanse dokter slaagde er als eerste in om de
grenzen van de zuilen te doorbreken. Ook katholieken en gereformeerden lazen zijn
boek.
Het stimuleren van de ontwikkeling: het ‘postmoderne’ gezin kenmerkt zich onder meer
door een hoog percentage echtscheidingen, bewust geplande geboorten en meer
informele omgangsvormen. Kenmerkend was een toegenomen streven naar individueel
welzijn. Zelfontplooiing en persoonlijke keuzevrijheid werden richtinggevende idealen in
de samenleving. Er liggen twee basisprincipes aan de methode van Thomas Gordons
(auteur van het boek luisteren naar kinderen) ten grondslag:
1. Actief luisteren naar de verbale en non-verbale boodschappen van het kind;
2. Zelf ‘ik-boodschappen uitzenden’.
Kennis over kinderen en hun ontwikkeling werd een nog belangrijker voorwaarde voor
adequaat ouderschap. Het bevorderen van een optimale ontwikkeling of ontplooiing van
hun talenten zelf werd de inzet van de ‘goede’ opvoeding. In recente publicaties komt
ontwikkelingsstimulering als nieuwe pedagogische opdracht van het gezin op haast
vanzelfsprekende wijze naar voren.
2.5 Conclusie
Bij vergelijking van de drie opeenvolgende modellen – de vorming tot deugd of karakter, de vorming
tot gemeenschapszin en de opvoeding tot zelfontplooiing – valt op dat opvattingen over de goede
gezinsopvoeding weinig verandering hebben ondergaan wat betreft de stijl van de opvoeding, de
verlangde omgang en het emotioneel klimaat in de ouder-kindrelatie.