Hoofdstuk 1: wat is sociologie?
Veranderingen die een transformatie van de maatschappij teweegbrachten:
1. De industrialisering: de vertrouwde omgeving werd verlaten doordat er voor een
onbekende en verder weg van huis gewerkt moest worden. Tradities die de
leefomgeving bepaalde, veranderden dus.
2. De groei van steden: verhuizing naar de grote stad bracht sociale problemen zoals
vervuiling, uitbuiting op het werk en misdaad met zich mee. Ontstond een nieuwe
onpersoonlijke wereld.
3. Politieke veranderingen: door economische ontwikkelingen verlegde de aandacht
zich van morele verplichtingen naar het nastreven van eigen belang. De aandacht
werd meer en meer gericht op de samenleving, de menselijke reden werd de
maatstaf en de wereld werd minder gezien als door god of het lot bepaald.
Comte: drie ontwikkelingsfasen van sociologie:
1. Theologische fase: de samenleving brengt Gods wil tot uiting.
2. Metafysische fase: alles natuurlijk en niet bovennatuurlijk.
3. Wetenschappelijke fase: gebruik voor analyseren fysieke wereld werd nu ook voor
het bestuderen van de samenleving.
Positivisme: inzicht verwerven op basis van wetenschappelijk onderzoek.
Moderniteit: sociale patronen die het resultaat zijn van industrialisering.
Modernisering: het sociale veranderingsproces dat in gang is gezet door
industrialisering.
Gemeenschapszin/ gemeinschaft (Tonnies): ondanks verdelende factoren vormen mensen
toch een hechte eenheid.
Gesellschaft: ondanks verenigende factoren vormen mensen geen eenheid meer, komt door
modernisering.
Max Weber: modernisering is het naar de achtergrond verdwijnen van een traditioneel
wereldbeeld en het op de voorgrond treden van rationaliteit. Hij vreesde voor
dehumaniserende effecten van rationele organisaties.
De waarheid in de samenleving was traditie vs. rationele processen.
Durkheim: de modernisering wordt gekenmerkt door een toenemende arbeidsverdeling,
mensen hebben zeer gespecialiseerde rollen. Pre-industriële samenlevingen werden bij
elkaar gehouden door mechanische solidariteit (zien elkaar als gelijken en verrichten
dezelfde werkzaamheden), dit werd vervangen door organische solidariteit (wederzijdse
afhankelijkheid).
Anomie: een situatie waarin een samenleving een individu weinig morele richtlijnen te
bieden heeft. > gevaar van egocentrisch worden.
Zelfdoding is hier een graadmeter voor, deze mensen hadden namelijk een zwakkere
binding/hadden een vrijheid > minder sociale integratie. Bewijs voor hoe sociale factoren
invloed kunnen uitoefenen op individueel gedrag.
Karl max: moderne samenleving=kapitalisme.
,Hoofdstuk 2: sociologische theorieën en methoden
Structureel functionalisme: de samenleving is een complex systeem, er is onderlinge
samenwerking tussen de verschillende delen, dit beoogt solidariteit en stabiliteit.
Het richt zich op de sociale structuur (relatief stabiele sociale gedragspatronen) en sociale
functies van de structuur (gevolgen van een sociaal patroon op het functioneren van de
samenleving).
Merton: er is een onderscheid tussen manifeste functies (onderkende en beoogde gevolgen
van een sociaal patroon) en latente functies (niet onderkend en beoogd).
Effecten die het functioneren van de samenleving kan verstoren is een sociale disfunctie.
Kritiek: weinig oog voor al bestaande ongelijkheden die spanningen en conflicten
veroorzaken. Conservatief.
Conflictsociologie: de samenleving wordt opgevat als een arena van ongelijkheid, die
conflicten en verandering veroorzaakt. > hoe zijn factoren als sociale klasse, ras, etniciteit
etc. gerelateerd aan ongelijkheid (geld, macht etc.). Wijze waarop een sociaal patroon voor
de een positief is en voor de ander negatief.
Sekseconflictbenadering: ongelijkheid en conflicten tussen mannen en vrouwen,
nauw gerelateerd aan feminisme.
Rassenconflicbenadering: ongelijkheid en conflicten tussen mensen met een
verschillende raciale en etnische achtergrond.
Zijn beiden vormen van de conflictbenadering.
Kritiek: minder wetenschappelijke objectiviteit. Weinig oog voor de mogelijkheid dat
gemeenschappelijke waarden en wederzijdse afhankelijkheid voor eenheid kunnen zorgen.
Symbolisch interactionisme: de samenleving wordt opgevat als het resultaat van interacties
tussen individuen. > hoe definiëren we dingen? Kan op macroniveau (totaalbeeld van sociale
structuren die de samenleving als geheel gestalte geven) en op microniveau (nauwkeurige
omschrijving van sociale interacties in concrete situaties, wordt in deze theorie gehanteerd).
kritiek: invloed van culturen en andere factoren (etniciteit, sekse etc.) worden over het
hoofd gezien.
Rationelekeuzebenadering: alle sociale handelingen komen voort uit de rationele keuze van
individuen over wat het beste voor ze is.
Kritiek: economie heeft geld als ruilmiddel, binnen de sociologie nog niet gedefinieerd.
Sociologische onderzoeksbenaderingen:
1. Positivistische methode (structureel functionalisme & rationalekeuzebenadering:
kennis wordt gebaseerd op directe, systematische observaties.
Positivistische sociologie: op systematische observaties van gedrag gebaseerde
onderzoek van de samenleving. Empirische sociologie, het zijn namelijk empirische
gegevens: info kunnen we met onze zintuigen verifiëren.
Begrippen/concepten: mentale constructie die een deel van de wereld vereenvoudig
weergeeft
Variabele: concept waarvan de waarde van geval tot geval veranderd.
Operationaliseren: nauwkeurig onder woorden brengen wat wordt gemeten en hoe dat
wordt gemeten.
,Betrouwbaarheid: is een meting consistent?
Validiteit: meten we wat we willen meten?
Spraken van causaliteit als:
- Er correlatie is
- De onafhankelijk variabele aan de afhankelijke variabele in tijd voorafgaat.
- Geen derde variabele over het hoofd gezien.
2. Interpretatieve sociologie (symbolisch internationalisme): de betekenissen die
mensen aan hun sociale werkelijkheid toekennen. > interpretatie. Observeren wat
mensen doen, maar ook waarom.
Verschil met positivistische methode:
- Het richt zich op de betekenissen die mensen aan handelingen toeschrijven, i.p.v. wat
ze doen.
- De werkelijkheid wordt door mensen geconstrueerd, i.p.v. dat er een objectieve
werkelijkheid bestaat.
- Kwalitatieve data i.p.v. kwantitatief.
Waarnemersperspectief: afstand bewaren en nauwkeurige metingen verrichten.
Deelnemersperspectief: contact met mensen en kunnen inventariseren hoe die mensen hun
bestaan inhoud en betekenis geven.
3. Kritische sociologie (conflictsociologie): laat zich in haar onderzoek van de
samenleving leiden door de noodzaak tot sociale verandering. Het stelt naast
wetenschappelijke ook morele en politieke vragen.
Invloed van gender (persoonlijke kenmerken en sociale posities die de leden van een
samenleving toeschrijven aan het vrouw- of man-zijn. Op sociologisch onderzoek:
- Androcentrisme: vraagstuk vanuit een mannelijk perspectief benaderd. Onderzoek
naar ‘mannelijke’ beroepen werden alleen maar vanuit dat perspectief bekeken.
Gynocentrisme: de wereld vanuit het vrouwelijk perspectief bekijken.
- Overgeneraliseren: alleen data over mannen, maar conclusie trekken over alle
mensen.
- Genderblindheid: geen aandacht besteden aan de factor gender.
- Meten met twee maten: ervoor waken dat er verschillende normen gehanteerd
worden voor vrouwen en mannen.
- Interferentie: het geslacht van een onderzoeker kan het onderzoek verstoren.
Analyse van gender:
- Structureel-functionalistisch: gender is een middel waarmee het sociale leven
georganiseerd kan worden. Vroeger was er bijvoorbeeld veel minder invloed op
biologische verschijnselen dan nu, zwangerschap kon bv. niet voorkomen worden.
Talcott Parson: gender draagt bij tot de integratie van de samenleving, althans in de
traditionele vorm. Het verzorgt een complementair geheel van rollen dat mannen en
vrouwen in gezinnen verenigt en elke sekse de verantwoordelijkheid geeft belangrijke
taken uit te voeren. Speelt ook een belangrijke rol in het socialisatieproces, samenleving
leert jongens dat ze zich rationeel, zelfverzekerd en competitief op moeten stellen
(instrumentele kwaliteiten) en meisjes dat ze zich emotioneel en gevoelig op moeten
, stellen (expressieve kwaliteiten). De maatschappij stimuleert vervolgens niet af te wijken
van deze normen, omdat ze anders door de andere sekse afgewezen zullen worden.
Kritiek: maatschappij nu anders en negeert persoonlijke spanningen.
- Conflict sociologisch: gaat niet alleen om gedragsverschillen, maar ook om
machtsverschillen. De conventionele opvatting over gender zorgen er niet voor dat
de samenleving soepel verloopt, creëert een spanning: mannen willen privileges
behouden en vrouwen willen de situatie veranderen.
Friedrich Engels: mannelijke overheersing werd door het kapitalisme versterkt: het leverde
meer vermogen, de rijken (mannen) werden dus nog rijker, van vooral vrouwen werden
consumenten gemaakt die voldoening ervaren in het kopen en gebruiken van producten en
de vrouw kreeg de opdracht zaken in het huis te regelen.
Kritiek: conventionele gezinnen worden als sociaal kwaad gezien, het heeft geen oog voor
het feit dat mannen en vrouwen ook een samenwerkingsrelatie kunnen hebben.
Focusgroep: gestructureerde kruising tussen een interview en een discussie met een groep
mensen van ruwweg 4 tot 10 personen.
Hoofdstuk 1: Spelregels voor sociologen
Sociologisch onderzoek is probleemgericht en daarnaast theoretisch en empirisch.
Hoofdvragen van de sociologie:
- Betrekking op de ongelijkheden van de leden van de samenleving: wordt vaak
aangeduid als een stratificatieprobleem. De samenleving is gelaagd en de ene is
geslaagder dan de andere.
- Mate van cohesie: vormen de leden een samenhang of staan ze ver uit elkaar? Wordt
ook wel het ordeprobleem genoemd omdat de samenhang kan blijken uit het
gebruiken van geweld.
- Rationaliseringsprocessen: in de ene samenleving is de techniek en wetenschap
sterker ontwikkeld, wordt ook wel het moderniseringsprobleem genoemd.
Beschrijvngsvraag > trendvraag > vergelijkinsgvraag > verklaringsvraag > toetsingsvraag >
toepassingsvragen.
Verklaringsvraag: het antwoord bestaat uit een theorie (gedachteconstructies waarmee
wordt getracht verschijnselen te verklaren).