Gedrag in organisatie college 1
Stof: 2.3, H3, 5, 6, 7 individueel gedrag en motivatie
Waarom gedrag in organisatie?
- Organisaties verbeteren! (groep mensen die
samenwerken aan een doel)
- Wetmatigheid in menselijk gedrag
- Voorspellen & beïnvloeden (leiders)
- Complex door individuele verschillen
De rode draad:
- HC 1: student op zijn kamer (individu)
- HC 2: student in de kroeg (groep)
- HC 3: student op het werk (organisatieomgeving)
2.3 Fysieke en mentale vermogens
Vermogen: de huidige capaciteit van een individu om de
verschillende taken die bij een functie horen uit te
voeren.
- Intellectueel vermogen
- Lichamelijk vermogen
Intelligentie: het vermogen om mentale activiteiten (denken, redeneren, problemen oplossen) uit te
voeren. Intelligentie helpt om het werk goed te doen, maar mensen worden er niet gelukkiger of
meer tevreden van in hun werk.
H3: attitude en werktevredenheid
Attitude: een positieve of negatieve houding tegenover
dingen, mensen of gebeurtenissen, geeft aan hoe iemand
ergens over denkt.
Componenten van een attitude:
- Cognitief: vanuit feiten, kennis
- Affectief: wat is mijn gevoel hierbij
- Gedrag: positieve of negatieve gevoelend roepen
bepaald gedrag op.
De consistentie van attitudes:
Cognitieve dissonantie ontstaat wanneer twee of meer attitudes van iemand met elkaar botsen of
wanneer gedrag en attitudes tegenstrijdig zijn.
Individuen streven naar minimale dissonantie in hun gedrag, ingegeven door:
- Het belang van de attitudes die de dissonantie veroorzaken
- De mate van invloed van het individu erover
- En de beloning die erbij betrokken is. grote beloningen die samengaan met sterke
dissonantie verminderen vaak de spanning die inherent is aan de dissonantie, omdat we die
daardoor gemakkelijker kunnen rationaliseren.
X leidt tot Y, maar alleen in Z omstandigheden.
Moderatorvariabelen: ‘onderdrukkers’ van het verband tussen attitude en gedrag:
- Belang van de attitude
- Mate van specificiteit , hoe concreter de attitude en hoe specifieker het gedrag, des te
sterker het verband
, - Toegankelijkheid van de attitude, attitudes die gemakkelijk oproepbaar zijn in het geheugen
zijn betere voorspellers van gedrag dan minder toegankelijke attitudes
- Aanwezigheid sociale druk; attitudes en gedrag zullen eerder van elkaar verschillen wanneer
de sociale druk voor bepaald gedrag
buitengewoon sterk is.
- Directe ervaring met de attitude; het verband
tussen attitude en gedrag zal veel sterker zijn
wanneer de attitude iets betreft waarmee het
individu ervaring uit de eerste hand heeft.
GiO onderzoekt drie werk gerelateerde attitudes:
1. Werktevredenheid
2. Betrokkenheid bij het werk
3. Organisatiebinding
- Affectieve binding
- Extrinsieke binding
- Normatieve binding
Bedrijven met tevreden werknemers zijn effectiever, affectieve binding: verband met verzuim,
verloop en presentaties. Grote betrokkenheid kan leiden tot flow (opgaan in je werk, alles om je geen
vergeten, energie is eindeloos)
Gevolgen van ontevredenheid:
- Exit, vertrek uit de organisatie
- Stem, suggesties voor verbeteringen, probleem bespreken met manager
- Loyaliteit, optimistisch wachten op verbetering, vertrouwen op management ‘om te doen
wat nodig is’.
- Verwaarlozing, minder ha rd werken, thuisblijven of steeds te laat komen, meer fouten
maken.
H5: Besluitvorming en perceptie
Perceptie: het proces waarin mensen hun zintuiglijke indrukken ordenen en interpreteren om zin te
geven aan hun omgeving. Hun waarneming van de werkelijkheid, niet de werkelijkheid zelf.
Factoren die de perceptie beïnvloeden:
A. De waarnemer zelf: zodra je iets of iemand waarneemt vormt zich automatisch een
interpretatie van het waargenomene. Deze interpretatie wordt sterk beïnvloed door jouw
persoonlijke instelling (attitude, motieven, belangstelling, vroegere ervaringen en
verwachtingen.
B. Het waargenomen object: eigenschappen van het waargenomen object zijn ook belangrijk.
We schrijven positieve en negatieve eigenschappen aan groepen toe die zij als individu in het
geheel niet hoeven te bezitten.
C. De waarnemingscontext: objecten worden in hun omgeving gezien, en dus beïnvloed de
context waarbinnen de perceptie wordt gedaan de perceptie.
Attributietheorie: stelt dat wanneer we iemands gedrag observeren, we proberen te bepalen of aan
dat gedrag interne of externe oorzaken ten grondslag liggen. Attribueren = toewijzen aan een
bepaalde situatie
Het bepalen of gedrag een interne / externe oorzaak heeft, hangt grotendeels af van drie factoren:
1. Kenmerkendheid: geeft aan of iemand in andere situaties soortgelijk gedrag vertoont:
2. Consensus: wanneer iedereen in dezelfde situatie dezelfde actie vertoont.
3. Consistentie: hoe regelmatig wordt hetzelfde gedrag vertoont.