Ontwikkelingspsychopathologie
H1 - Introductie
Er worden binnen de psychopathologie (PP) altijd vier vragen gesteld:
1. Wat is er aan de hand
2. Hoe is dit zo gekomen
3. Wat kan eraan gedaan worden
4. Hoe zal het hem of haar verder vergaan
PP is de wetenschap waarin psychische stoornissen worden bestudeerd. Dit is anders dan
psychiatrie waar het echt om de hulpverleningscontext gaat. Dit impliceert een ernstige
aandoening of stoornis. Een kind binnen de PP kan een stoornis hebben maar hoeft hier niet
per se voor behandeld te worden. Binnen de ontwikkelingspsychopathologie (OPP) wordt er
gekeken naar de ontwikkeling van een stoornis naar gelang de leeftijd. Dus als een geleidelijk
proces.
De ontwikkeling van een PP is afhankelijk van geschiedenis maar ook van huidige ervaringen.
Geschiedenis beïnvloedt actuele ervaringen en actuele ervaringen beïnvloeden de
geschiedenis. Dit zorgt er ook voor dat een stoornis niet statisch is maar juist dynamisch. Je
kan er soms wel last van hebben en soms (of zelfs vaak) niet.
H2 – Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatiesystemen: systematische beschrijvingen van gedrag op basis van door
wetenschappers onderscheiden en gegroepeerde gedragskenmerken, met als doel gedrag in te
delen, bijvoorbeeld om te bepalen of er sprake is van eens stoornis of om onderscheid te
maken tussen stoornissen.
Diagnostiek: Behalve gedragskenmerken wordt ook vastgesteld of een kind lijdt onder de
problemen, behoefte heeft aan hulp of zorg en wel of niet optimaal functioneert.
Bovenstaande begrippen zijn twee losse onderwerpen die niet los van elkaar gezien kunnen
worden binnen de OPP.
Classificatie vindt plaats dmv observatie. Echter is deze observatie in elke cultuur en
gemeenschap anders. De categorieën waarin mensen worden ingedeeld zijn een aangeleerd
principe. Classificatie brengt mogelijkheid tot ordening: het brengt een beter begrip over wat
verschillend en wat hetzelfde is. Het schept wat duidelijkheid in een wereld die eigenlijk
moeilijk te omvatten is, ook met een goede classificatie is een diagnose alleen nog maar een
interpretatie.
Een classificatiesysteem is de DSM (diagnostic and statistical manual of mental disorders), op
dit moment is de DSM-5 gangbaar. De DSM wordt ingedeeld aan de hand van observeerbare
kenmerken ipv. Theoretische kenmerken van stoornissen. Dit zorgt voor een grotere
betrouwbaarheid en groter professioneel draagvlak. De DSM wordt gemaakt door psychiaters
voor psychiaters en ook al is er altijd discussie en blijft het een dynamisch boek, door het
gebruik ervan staan alle neuzen binnen de PP wel dezelfde kant op.
Een psychische stoornis volgens de DSM-5:
- Het is een syndroom, gekenmerkt door klinisch significante symptomen op het gebied
van de cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van eenpersoon, dat een
uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische, of
ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren.
, Stoornissen gaan doorgaans gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het
functioneren.
- Een reactie op een veelvoorkomende stressor of een verlies. Sociaal deviant gedrag en
conflicten die zich vooral afspelen tussen een individu en de maatschappij zijn geen
psychische stoornissen tenzij de deviantie of het conflict het gevolg is van
disfunctioneren van het individu, zoals in het voorgaande wordt beschreven.
Een kritiekpunt op de DSM is dat er te weinig wordt gekeken naar het
ontwikkelingsperspectief van stoornissen. Uit onderzoek is gebleken dat een stoornis per
leeftijd anders uit kan zien. Door dit niet mee te nemen zorgt de DSM voor een eenkennig
beeld.
In de DSM worden stoornissen vooral categoriaal weer gegeven. Echter is er behoefte voor
een meer dimensionele aanpak. Daarom is er in de DSM-5 ook een stap gezet om stoornissen
tevens het label ‘licht’, ‘matig’ of ‘ernstig’ te geven.
Een veel gebruikt dimensionaal classificatiesysteem is ontworpen door Achenbach. Hij
maakte de Child Behavior Checklist (CBCL) en de Adult Behavior Checklist (ABCL).
Deze lijsten zijn gemaakt voor verschillende leeftijden en kunnen worden ingevuld door
kinderen zelf, ouders of verzorgers. Het doel van de vragenlijsten is om vast te stellen of een
kind een problematiek heeft. Per leeftijdscategorie zijn er verschillende normen.
De DSM en De CBCL zijn niet meer weg te denken uit het psychiatrische werkveld. De DSM
wordt meer gebruikt door psychiaters en artsen waar de CBCL meer gebruikt wordt door
psychologen, dit ook omdat de vragenlijst meer gericht is op OPP. Achenbach geeft een aantal
argumenten waarom hij zijn vragenlijst beter vindt dan de DSM:
1. Hij is van mening dat de lijst beter aansluit bij de praktijk van snel wisselende en
verder ontwikkelende, cognitieve- en sociale vaardigheden bij kinderen.
2. De DSM gaat uit van vaste criteria waaraan iemand moet voldoen. De vragenlijsten
gaan uit van een beter ontwikkelingsperspectief waarin antwoorden met elkaar (tussen
personen) kunnen worden vergeleken. Op deze manier kunnen abnormaliteiten
worden opgespoord, deze abnormaliteiten zijn dan specifiek gericht op de levensfase
waar de persoon inzit ipv. algemene criteria.
3. De DSM kan gebruikt worden door iedereen maar echte diagnoses worden vaak
gesteld door de hulpverlener. De CBCL heeft vragenlijsten voor kinderen zelf maar
ook voor ouders en begeleiders. Er kan een breder en vollediger beeld worden
gevormd.
Een nadeel van de CBCL in vergelijking met de DSM is dat de DSM wereldwijde bekendheid
heeft. Dit maakt communicatie tussen hulpverleners een stuk makkelijker. Bovendien is de
CBCL vooral gespecialiseerd in het opsporen van grote stoornissen. Zeldzame stoornissen
kunnen nog steeds het makkelijkste gevonden worden a.d.h.v. de DSM.
Nadat er een classificatie is gesteld begint het diagnostisch proces. Hier draait het om vragen
zoals ‘Hoe is dit bij dit kind zo gekomen?’ en ‘Waarom blijven problemen bestaan?’. De
stoornis wordt dus volledig in beeld gebracht inclusief het achterliggende verhaal. Een
diagnose wordt vaak gemaakt m.b.v. het biopsychosociale model en het model van risico- en
beschermingsfactoren. Zo is elke diagnose specifiek toegespitst op de patiënt. Er zijn drie
vragen die gesteld kunnen worden om een goede diagnose te stellen:
1. Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen en waarom niet bij wijze
van spreken een half jaar geleden?
2. Waarom heeft het kind juist deze problemen met deze klachten ontwikkeld en niet
, bijvoorbeeld andere klachten, zoals een angststoornis of een eetstoornis?
3. Waarom heeft dit kind psychische problemen en bijvoorbeeld niet zijn broertje of
zusje? Of zijn er meer gezinsleden met psychische problemen?
Het proces van classificeren en diagnosticeren is een doorlopend proces waar telkens
beweging in zit, het houdt daarom ook nooit op.
Er zijn vier methoden aan de hand waarvan een diagnose wordt uitgevoerd. Deze methoden
kunnen los van elkaar maar ook tegelijkertijd gebruikt worden:
1. Het diagnostisch gesprek: Hier gaat het over luisteren, stellen van vragen en
observeren. In het eerste gesprek wordt er een anamnese afgenomen
(voorgeschiedenis). Deze kan tevens gericht zijn op het gezin (gezinsanamnese). Een
anamnese kan opgenomen met behulp van de patiënt zelf (autoanamnese) of m.b.v.
derden (heteroanamnese). Om tot een DSM diagnose te komen kan er gebruik
worden gemaakt van de DISC (diagnostic interview schedule for childeren), dit is een
hulpmiddel. Tijdens een diagnostisch gesprek zijn de drie kenmerken van Carl Rogers
van toepassing; empathie, acceptatie en zelfkennis.
2. Observeren: Opzettelijk, doelgericht en systematisch waarnemen. Dit kan een
aanvulling zijn op een classificatie of diagnose.
3. Psychodiagnostiek: Hier wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten, testen en
beoordelingsschalen. Het wordt daarom vaak uitgevoerd door een gespecialiseerd
psycholoog. Er zijn verschillende vormen;
a. Functietesten: meet een bepaalde functie va het kind zoals bv. intelligentie en
zogenoemde executieve functies.
b. Zelf-invullijsten: spreekt voor zichzelf, meet specifieke problemen.
c. Projectieve testen: bv. een rorschachtest. Het toedienen van ongedefinieerde
signalen om het kind deze te laten definiëren staat centraal.
4. Lichamelijk onderzoek: Dit mag alleen door een arts worden uitgevoerd. Lichamelijk
onderzoek wordt meestal uitgevoerd wanneer patiënten opgenomen worden in de
psychiatrie. Ook kan het gebruikt worden bij kinderen als het gaat om
zindelijkheidsproblemen, anorexia nervosa of medicatiegebruik.
Een belangrijk onderdeel van een epidemiologie is prevalentie. Prevalentie kan alleen goed
worden aangetoond als de referentiegroep goed is omschreven. Vaak worden kinderen tot 18
onderzocht maar binnen deze groep zijn ook weer subgroepen die tevens interessant zijn om
te onderzoeken.
Uit onderzoek (1999) is gebleken van 35,5% van de Nederlandse jongeren tussen de 13 en 18
jaar een of meer psychiatrische stoornissen heeft. Dit zijn echter niet alleen maar stoornissen
die behandeling nodig hebben. Uit voor onderzoek bleek dat maar 3.5% van kinderen tussen
de 4 en 18 jaar daadwerkelijk aangemeld waren bij een instantie. Drie factoren waren hiervoor
bepalend:
1. De ernst van de problematiek
2. De leeftijd van het kind; hoe ouder hoe eerder er hulp werd gezocht.
3. De combinatie van het functioneren van het kind en problemen binnen het
gezinsfunctioneren.
H5 – Slaapstoornissen en slaapproblemen
Slaap = een toestand van verminderde motorische activiteit en verminderde verwerking van
zintuiglijke prikkels, waaruit men gewekt kan worden en die eenmaal per etmaal voorkomt.
- Slaap is goed voor ons cognitief bewustzijn en werkt goed tegen stress en versterkt het
beslissingsvermogen.
, Rem: Rapid eye movement
- Remslaap: Actieve slaap en droomslaap. Dromen gebeurt voornamelijk in deze fase al
kan het ook in de Non-remslaap voorkomen. Er is in deze fase bijna net zoveel
hersenactiviteit als tijdens een waakperiode. Het vermoeden is dat de remslaap een rol
vervult bij de vorming en het in vorm houden van het zenuwstelsel en het geheugen.
Het lichaam is vaak verslapt tijdens deze fase.
- Non-Remslaap: Hier is geen oogactiviteit. Deze slaap wordt in verband gebracht met
lichamelijke herstelfuncties, energievoorraden worden aangevuld, eiwitten worden
aangemaakt en bij kinderen vindt ook de productie van het groeihormoon plaats. Er
zijn bij deze vorm 4 fasen te onderscheiden;
1. Fase 1: Het in slaap vallen, lichte slaap
2. Fase 2: iets minder lichte slaap
3. Fase 3: Diepe slaap
4. Fase 4: Diepe slaap
Een Non-remslaap periode duurt ongeveer 90 minuten, na een cyclus klimt een persoon weer
op naar remslaap waar het eerst 10 tot 20 minuten zal blijven, dit wordt naarmate de nacht
langer. Een persoon komt gemiddeld 4 à 5 keer per nacht in een remslaap terecht (je wordt
ook even wakker als dit gebeurt). Meestal worden mensen na hun laatste remslaap wakker.
Circadiaan ritme: Het biologische ritme waar het lichaam naar leeft, dit ritme bestaat uit 25
uur.
Een baby heeft voornamelijk slaap die bestaat uit remslaap, later neemt dit steeds meer af.
Slaap begint bij baby’s daarom ook eerst met remslaap, naarmate we ouder worden veranderd
dit naar non-remslaap (v.a. 6 mnd). Een slaap- en waakritme wordt bij baby’s ook nog vaak
gestuurd door hongergevoelens.
Slaapstoornissen
We spreken van een slaapstoornis als:
1. De slaap over langere tijd (meestal meer dan 3 maanden & 3 nachten per week)
verstoord is
2. Het duidelijke negatieve effecten heeft op de activiteiten overdag.
Belangrijk is om te weten of de slaapstoornis zich als primaire of secundaire stoornis
manifesteert.
Slaapstoornissen kunnen ondergebracht worden onder 3 categorieën:
1. Dyssomnia’s: Vormen van slechte slaap
a. Insomnia: Slaaptekort, dit is het meest voorkomende slaapprobleem bij
kinderen (25-50%). Insomnia op jonge leeftijd is vaak een oorzaak van het
handelen van de ouders, dit heet dan ook wel een pedagogisch slaapprobleem.
Het kan komen doordat een kind opeens in een andere kamer moet slapen of
dat ouders het gevoel hebben het kind te moeten troosten terwijl het om
aandacht vraagt.
Insomnia kan op 3 manieren tot uiting komen (volgens DSM):
1. Als inslaap probleem; kan gepaard gaan met conflict
2. Als doorslaapprobleem; kind moet getroost worden
3. Als te vroeg wakker worden; moeilijk te ontdekken.
Bij adolescenten liggen de oorzaken van insomnia iets anders, hier is het
vooral de oorzaak van piekergedrag en spannende levensgebeurtenissen.
Zero to Three heeft andere criteria die het hanteert om insomnia aan te tonen: