Samenvatting formuleren
Woordniveau (FW)
FW1: De of het
De
Woorden voor:
- Vruchten, bomen en planten. De appel, ei of Varen.
- Rivieren en bergen. De waal en de Mount Everest.
- Cijfers en letters. De vier en de m.
- Woorden die personen aanduiden. De ober, boer en boerin.
Het
Woorden voor:
- Verkleinwoorden. Het bloempje, jongetje en vaasje.
- Namen van talen. Het Nederlands en Frans.
- Namen van landen en plaatsen. Het tolerante Nederland , het Duitsland en het
statige Den Haag
- Namen van metalen. Het ijzer.
- Namen van windrichtingen. Het Noorden en het Westen.
- Namen van sporten en spellen. Het tennis, Scrabble en Yahtzee.
FW2: Verkeerd verwijswoord
i.p.v. een verwijswoord, kun je soms ook een synoniem gebruiken.
Woorden als: deze, die, dat, hier, daar, hij, zij, hem en haar.
Ze verwijzen naar een uitspraak dat eerder gedaan is.
Het → onzijdig (das)
De → mannelijk of vrouwelijk (der of die)
Ezelsbruggetje:
1. Is het vaag? → vrouw (de uitspraak)
2. Kun je het op tafel zetten? → man (de boom)
De- woorden: mannelijk de brief
Bij mannelijke woorden verwijs je met één van de mannelijke verwijswoorden:
- Hij is gepost
- Die/deze is gepost
- We hebben hem gepost
- De brief en zijn inhoud
De- woorden: vrouwelijk de directie
Bij vrouwelijk woorden verwijs je met éen van de mannelijke verwijswoorden:
- Zij vergadert
- Die/deze vergadert
- We hebben haar benaderd
- De directie en haar leden
Het- woorden: onzijdig het bedrijf
- Het is failliet
- Dit/dat is failliet
- Ze hebben het gesloten
- Het bedrijf en zijn werknemers (want: geen onzijdige vorm)
, De (mannelijk) De (vrouwelijk) Het (onzijdig)
Hij Zij Het
Deze/ die Deze/ die Dit/ dat
Hem Haar Het
Zijn Haar Zijn
Het verschil tussen dat en wat
Dat
- Bij een onzijdig zelfstandig naamwoord.
- Het huis dat daar staat.
Wat
- Een hele zin/ deel van een zin. Ik ben geslaagd wat ik wel had verwacht.
- Een overtreffende trap zonder zelfstandig naamwoord. Bestuursrecht
vindt zij het leukste wat er bestaat.
- Iets, niets, alles, enige. Hij heeft iets wat mij niet bevalt.
FW 3: Verkeerd (vast) voorzetsel
1. Aan, achter, bij, op, voor, naast, met, naar etc.
Ik ga met de trein naar mijn werk.
2. Waarde hechten aan;
Verband houden met;
Naar aanleiding van;
FW 4: als of dan
Als en dan
Dan:
- Groter dan → verschil (vergrotende trap)
De tekst is beter geformuleerd dan die van haar zus.
Als:
- Even groot als → hetzelfde (vergelijking)
- De tekst is even goed geformuleerd als die van haar zus.
- Ze is net zo lang werkzaam bij de gemeente als haar zus.
FW5: hen of hun
Hen:
1. Na een voorzetsel
- Aan, in, op, met, door, voor, over, tussen.
- Ik geef de hen aan hen.
2. Bij een lijdend voorwerp
- Wie of wat + onderwerp + gezegde
- Ik feliciteer hen met hun jubileum.
- Op het plein zag ik hen staan.
Hun:
1. Bij een bezittelijk voornaamwoord.
- Hun boek, hun studie, hun geld.
2. Bij een meewerkend voorwerp (Zonder de voorzetsels aan of voor)
- De dossiers geef ik hun.