MEER DAN ONDERWIJS H1, H7, H10.7,
H10.8 EN H11
H1. De pedagogische opdracht van het onderwijs
§1.1 Inleiding
Idealen opvoeding en onderwijs: een goede leraar is een persoon die ook opvoeder en begeleider is en die op
een respect volle manier bijdraagt aan de vorming van kinderen tot volwassenen die zelfverantwoordelijk en
zelfredzaam zijn en die op een constructieve manier lid zijn van de samenleving.
Drie inspiratiebronnen op het gebied van onderwijs:
1. Lea dasberg (1993) Onderwijs heeft de taak mensen te helpen bij menswording, om zowel meeloper als
dwarsligger te worden.
Meeloper =kennismaken en meelopen met de bestaande ontwikkelingen,
kennisnemen van nieuwe inzichten, vaardigheden leren om je in de samenleving
goed te kunnen redden en daaraan constructief te kunnen bijdragen.
Dwarsligger = kritisch leren kijken naar de bestaande ontwikkelingen en nieuwe
inzichten in de samenleving (vormen eigen mening, ontwikkelen van het vermogen
om anders durven te zijn).
Het onderwijs dient een leefomgeving te realiseren waarin kinderen zich veilig voelen, zich
durven te uiten en waar waarde en normen worden voorgeleefd en geëxpliciteerd.
2. Micha de winter (2000) Kinderen moeten leren omgaan met spanningen tussen het eigen belang en de belangen van
anderen en zich medeverantwoordelijk voelen voor het samen-leven.
Opvoeden heeft niet enkel de individuele ontwikkeling op het oog, het gaat ook om de
verbondenheid met de samenleving en een sociaal of gemeenschapsbelang.
Het onderwijs zou een leer- en leefomgeving moeten realiseren waarin kinderen leren om
samen te werken aan gemeenschappelijke doelen en waarin sociale verbondenheid centraal
staat.
3. Biesta Het gaat er in het onderwijs niet om dat leerlingen leren, maar dat ze iets leren, dat ze iets
waardevols leren en dat ze van iemand leren: inhoud + doel + relatie.
De mens heeft moeite om zich met de wereld te verbinden. Dit betekent voor het onderwijs: een generatie
helpen een stap in de wereld te zetten, zich met de wereld te verbinden. De mens zal weerstand moeten
overwinnen om de wereld te kunnen leven.
Wereldvernietiging = je wil opleggen aan de wereld, bv. Door geweld in te zetten.
Zelfvernietiging = je terugtrekken uit de wereld.
Belangrijke begrippen om als kind zich te verhouden tot de wereld zijn: tijd en aandacht, doorzetten en
uithouden. Soms vertragen en niet versnellen, inefficiëntie in plaats van efficiëntie, kennis en begrip in plaats
van informatie, niet individualiseren maar engageren (=verbinden).
§1.2 De pedagogische opdracht van de basisschool
Pedagogische opdracht/kwaliteit = zegt iets over de keuzes (over bv. Opvoeding) die een school maakt.
Waartoe willen we de kinderen opvoeden?
1
,MEER DAN ONDERWIJS H1, H7, H10.7,
H10.8 EN H11
De pedagogische opdracht van de basisschool is kinderen begeleiden bij menswording, het leren
meeloper en dwarsligger worden en bij het leren betrokken en sociale volwassenen te worden.
Onderwijs is in de eerste plaats gericht op leren leven.
Kern van het onderwijs
Pedagogie = begeleiden ‘agogein’ van kinderen ‘pais’. Dit raakt twee kwesties:
1. Waarnaartoe begeleiden we de kinderen?
2. In hoeverre is de school verantwoordelijk voor de opvoeding van de kinderen?
Er is hernieuwde aandacht voor de rol van de school. Enerzijds wordt de nadruk gelegd op het leren van
werkinhouden (bv. Rekenen, taal, wiskunde), anderzijds is er veel aandacht voor het welbevinden van
leerlingen in de school en daarbuiten.
§1.3 Mensen op weg
De verwachting van wat komen gaat, kleurt ons bestaan. We zijn echter niet alleen toekomstgericht:
Onze geworteldheid in het verleden, onze verbondenheid met de collectieve historie (van de
mensheid, een volk of groep) en onze individuele historie (van onszelf) geven richting aan onze
toekomst.
Vijf welzijnskenmerken van mens-zijn:
1. Creator zijn (de mens kan nieuwe dingen bedenken en maken);
2. Keuzevrijheid hebben (door ons vermogen om te oordelen, kunnen we onderscheid maken tussen
doelen en hieruit kiezen);
3. Verantwoordelijkheid kunnen dragen (voor jezelf, elkaar, de omgeving dichtbij en veraf);
4. Betekenissen geven (betekenis geven aan de wereld, bv. Door taal);
5. Zin zoeken en zin geven (op zoek naar een doel in het leven).
De welzijnskenmerken vormen een belangrijk vetrekpunt én doel in onze gedachtegang over opvoeding en
onderwijs. De genoemde vijf welzijnskenmerken van mens-zijn kennen ook hun beperkingen.
Mensen handelen veelal vanuit een bedoeling. In dat geval kan de mens motiveren waarom ze iets doet.
Kennen we iemands motieven, dan leren we hem beter kennen en zijn handelen beter begrijpen.
Wie is de mens? Volgens hersenonderzoeker Dick Swaab zijn wij onze hersenen.
§1.4 Mens en maatschappijbeelden
§1.4.1 Inleiding
Mensbeelden = opvattingen over de mens waarbij antwoord wordt gegeven op de vraag: wie of wat is de
mens?
Een mensbeeld wordt geleefd.
2
,MEER DAN ONDERWIJS H1, H7, H10.7,
H10.8 EN H11
Het is bepaalde kijk op mensen, die in de loop der jaren is opgebouwd.
Een unieke wijze waarop je naar je medemens kijkt en met je medemens omgaat. Heeft te maken met
je identiteit.
Heeft ook te maken met ons gedrag en de doelen de we nastreven, bv. Eerlijk of moedig zijn.
Een viertal mensbeelden zijn:
1. Een naturalistisch mensbeeld;
2. Een cultuur-historisch mensbeeld;
3. Een religieus mensbeeld;
4. Een antropocentrisch mensbeeld.
§1.4.2 Vier mensbeelden
Naturalistisch mensbeeld = kenmerkend is dat de mens als het ware boven zichzelf kan uitstijgen en zich kan
inleven in het gezichtspunt van een ander. De mens is zich bewust van zijn plaats en rol in de wereld. De mens
heeft zelfbewustzijn. Deze eigenschappen zijn van nature aanwezig.
Pedagogisch pessimisme = leraar oefent bewust weinig invloed uit op der leerlingen. De leraar kan de
leerlingen weinig leren. Kinderen hebben van nature een scheppend vermogen.
Cultuur-historisch mensbeeld = de mens is een rationeel wezen. Met behulp van zijn rede kan hij zich
losmaken van de natuur en de (menselijke) cultuur scheppen.
Pedagogisch optimisme = de leerlingen leren in hun relatie met anderen. De leraar kan de leerlingen
iets bijbrengen, dit doet hij bewust. Via het onderwijs kunnen de kinderen zich verder ontwikkelen.
Religieus mensbeeld = de mens kan nooit alleen uit zichzelf worden verstaan. De mens is geschapen door God
en is daardoor uniek.
Antropocentrisch mensbeeld = de mens is zich bewust van zijn eigen bestaan en is erg betrokken bij zichzelf.
De mens is een vrij individu, die zelf invulling geeft aan de wijze waarop het leven wordt geleefd.
§1.4.3 Mensbeelden binnen de dieptepsychologie
Psychologie = de wetenschap die zich bezighoudt met het menselijke gedrag en de achtergrond hiervan.
Uitgangspunt van de dieptepsychologie is dat de menselijke geest wordt gezien ijsberg: 1/10 deel van
het menselijke gedrag ligt boven het water (bewust) en 9/10 deel ligt onder het water (onbewust)
Psychoanalyse = stroming binnen de dieptepsychologie.
Sigmund Freud is de grondlegger van de psychoanalyse.
Onderscheid binnen de persoonlijkheid van de mens: ‘es of id’, ‘ich of ego’, ‘über-ich of super-ego’.
Es (id) = onderbewust mechanisme dat op twee driften werkt, namelijk als Eros (seksuele energie) en Tanatos
(woede). Het ‘es’ houdt deze twee driften in bedwang.
De driften zijn primair, ongestuurd en worden geleid door lust en oerinstinct.
Het es wordt ook wel het lustprincipe genoemd.
3
, MEER DAN ONDERWIJS H1, H7, H10.7,
H10.8 EN H11
Ich (ego) = bewuste deel van de psyche, dat leert de driften beheersen door zich aan te passen aan
verwachtingen van anderen. Het ‘ich’ bemiddelt tussen wat ‘es’ wil en het ‘über-ich’ toelaat.
Opvoeding en cultuur hebben invloed op het ich.
Kind leert dat bevrediging van driften soms uitgesteld moet worden.
Über-ich (super-ego) = geweten, onderdeel van de psyche dat ervoor zorgt dat beheerste en aangepaste
driften onderdeel van het innerlijk worden.
Vormt zich onder invloed van de ouders, bv. Door het hanteren van sociale regels (internalisering).
Kan botsen met het es.
Kind wordt geboren met de structuur het es → kind wil zijn driften bevredigen (lustprincipe) → kind wordt
geconfronteerd met zijn omgeving (realiteitsprincipe) → kind moet een compromis aangaan → kind ontwikkelt
het ich.
Mensbeeld vanuit de psychoanalyse = mens is een driftwezen, mens is een conflictwezen, de mens is niet vrij
om zijn eigen gedrag te bepalen en de mens is van nature geneigd tot agressie. De kunst van het mens-zijn is
om enerzijds de driften niet te onderdrukken en anderzijds ook niet om ze vrij uit te leven.
5 fasen van de ontwikkeling volgens Freud:
1. Orale fase (0 – 21 maanden)
Kind is gericht op het krijgen van voedsel lustbevrediging vindt plaats via de mond. Er wordt vooral
voldoening gehaald uit borstvoeding en het verkennen van de omgeving (nieuwe voorwerpen in de
mond doen).
2. Anale fase (15 maanden – 3 jaar)
Lustbevrediging verplaatst zich geleidelijk van de mond naar de anus. Kind wordt gefascineerd door de
erogene zone van anus, vanwege de zindelijkheidstraining rond deze leeftijd.
3. Fallische fase (3 jaar – 5/6 jaar)
De bron van bevrediging en nieuwsgierigheid zijn in dit stadium de geslachtsdelen. Kinderen zijn
nieuwsgierig naar hun eigen lichaam, naar dat van andere kinderen en dat van hun ouders,
Oedipuscomplex = ontwikkelen van de sekse-identiteit, door verliefd te worden op zijn moeder.
Elektracomplex = vrouwelijke variant van het oedipuscomplex.
4. Latentiefase (6 jaar– 11/12 jaar)
Kind maakt energie vrij om een aantal complexe culturele en sociale vaardigheden te verweven zoals
lezen, rekenen etc.
5. Genitale fase (11/12 jaar – volwassenheid)
Ontwikkeling van de geslachtsdrift.
Volgens Freud komt het onbewuste in onze dromen tot uiting in symbolische beelden. Verdrongen verlangens
en complexen kunnen we bevredigen via een hogere culturele weg. Wanneer het niet lukt om die verborgen
verlangens en driften te bevrediging via dromen en sublimatie, kunnen ze tot ziekelijke verschijnselen leiden.
Fehlleistungen = onbewuste vergissingen.
4