Leerboek epidemiologie
Hoofdstuk 1 Epidemiologie (p. 2-15)
Epidemie: verschijnselen (plagen, ziekten) die als het ware op een volk (populatie) geworpen zijn.
- Een opmerkelijke toename in de mate van vóórkomen van bepaalde ziekten of ziekteverschijnselen in
een bepaald tijdvak (weken, maanden, jaren, decennia).
- Men vergelijkt de frequentie op een bepaald moment met wat men zou verwachten, het tot dan toe
gebruikelijke achtergrondniveau.
Endemie: wanneer ziekten of ziekteverschijnselen gedurende langere tijd op een constant hoog frequentieniveau
in een populatie aanwezig zijn.
Epidemie en endemie kunnen in verband met het voorkomen van allerlei ziekten worden gebruikt, niet alleen
besmettelijke ziekten, maar ook chronische ziekten, letsel door ongevallen en andere gezondheidsproblemen.
Epidemiologie: de leer of wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van de frequentie waarmee deze
verschijnselen in een populatie voorkomen
- Bestudeert de frequenties van ziekte in menselijke populaties.
Karakteristiek epidemiologie:
- Ziekte vorm het centrale object van onderzoek;
- Het gaat om het vóórkomen van ziekte in menselijke populaties;
- Het vóórkomen van ziekte wordt veelal in relatie beschouwd tot het vóórkomen van andere
verschijnselen. Het gaat daarbij om factoren waarvan men vermoedt dat ze van invloed zijn op het
ontstaan van de desbetreffende ziekte (etiologische factoren), een indicatie geven van de aanwezigheid
van de ziekte in kwestie (diagnostische factoren), of samenhangen met het verloop van de ziekte
(prognostische factoren).
Ziekte in epidemiologie: infectieuze en niet-infectieuze aandoeningen, acute, chronische, somatische en
psychische aandoeningen.
Hoewel men de metingen meestal bij individuele personen uitvoert, hebben de resultaten van epidemiologisch
onderzoek altijd betrekking op groepen van personen: ziektefrequenties.
Deze informatie is van belang op groepsniveau (volksgezondheid) en op niveau van individu (gezondheidszorg).
Per individu wordt vastgesteld of de ziekte al dan niet aanwezig is en vervolgens wordt geteld hoeveel van de
individuen in de totale groep de ziekte hebben. Zo ontstaat de epidemiologische breuk:
Aantal zieke individuen
totaal aantal personen∈de groep waaruit deze zieke individuen afkomstig zijn
Incidentie: wanneer men nieuwe ziektegevallen telt in een groep die kans loop de betreffende ziekte te krijgen.
De populatie is ‘at risk’
Prevalentie: heeft betrekking op het aantal bestaande ziektegevallen.
Frequentiematen zijn tevens risicomaten: ze geven voor een individu die bij de desbetreffende groep behoort aan
wat de kans is op het krijgen of het hebben van een ziekte.
Beschrijvende epidemiologie: het in kaart brengen van het distributiepatroon van een ziekte.
Verklarende of analytische epidemiologie: het identificeren van oorzakelijke factoren die aan de frequentie van
ziekte ten grondslag liggen.
Determinanten: drie categorieën die aan het vóórkomen van ziekte gerelateerd zijn: etiologisch, diagnostische en
prognostische factoren.
Etiologische factoren: determinanten die in oorzakelijke zin (mede)verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van
een ziekte
Prognostische factoren: determinanten die van invloed zijn op het verloop van het ziekteproces.
Diagnostische factoren: factoren die personen onderscheiden die een bepaalde ziekte wel hebben, van personen
die een bepaalde ziekte niet hebben.
Factoren die het ontstaan of verloop van een ziekte beïnvloeden:
- Genen (niet of moeilijk te manipuleren)
- Gedrag
- Omgeving
Bij iedere ziekte en bij iedere ziektefase zijn meerdere determinanten van belang. Dit kan als volgt weergegeven
worden: P(Z) = f(Di)
- Het voorkomen van de ziekte (Z) is een wiskundig functie van een serie met k determinanten (Di, met
i=1,…k)
, - De ziekte is de afhankelijke variabele of uitkomstvariabele
- Determinanten fungeren in de formule als onafhankelijke variabelen.
Vraagstellingen ontstaan vaak door toevallige gebeurtenissen, vooral van samenvallende gebeurtenissen
(clusters) die aanleiding geven om een bepaald onderwerp te onderzoeken of door resultaten van eerder
onderzoek of andere onderzoeksrapportages.
Onderzoekers krijgen dan behoefte om resultaten te bevestigen (verificatie), tegen te spreken (contradictie), te
weerleggen (falsificatie) of ander te specificeren (elaboratie).
Empirische cyclus: door de opeenvolging van onderzoeken met vraagtellingen die voortkomen uit eerder
onderzoek, neemt het begrip van hoe het betreffende onderdeel van de werkelijkheid in elkaar zit, gestaag toe.
1. Onderzoeker gaat uit van een bepaalde theorie: een uitspraak
of samenhangende reeks van uitspraken met een algemeen
geldend karakter. Doorgaans mede gebaseerd op
waarnemingen van concrete gebeurtenissen.
2. Inductie: het integreren van systematische en niet-
systematische waarnemingen tot een theorie. Het proces van
concrete waarnemingen tot ene meer abstract, algemeen
geldend beeld van de werkelijkheid.
Inductief redeneren stelt dat een nieuwe theorie niet alleen
opgaat voor de waargenomen gevallen, maar ook opgaat in
alle vergelijkbare gevallen. Om erachter te komen of dat zo is,
voert men nieuwe, systematische, waarnemingen uit
3. Deductie: het proces van een abstracte theorie naar een
meer te toetsen hypothese. Andere manier om theorie te
ontwikkelen door falsifieerbaarheid: men probeert de theorie
met behulp van onderzoek onderuit te halen. Hiervoor moeten
eerst, uitgaande van de theorie, hypothesen geformuleerd
worden: toetsbare stellingen die op grond van waarnemingen
in de praktijk al dan niet verworpen kunnen worden.
Empirisch onderzoek bestaat uit de volgende fasen:
1. Formuleren van de onderzoeksvraag;
2. Maken van een onderzoeksopzet (design):
Selectie van de onderzoekspopulatie;
Selectie van de meetinstrumenten;
Selectie van de meetmomenten;
Selectie van statistische analysetechnieken.
3. Uitvoeren van het onderzoek (gegevensverzameling)
4. Analyseren van de onderzoeksresultaten:
Frequentie van de meetwaarden van de relevante variabele
Relaties tussen variabelen
5. Interpretatie van de onderzoeksresultaten (conclusies).
, Hoofdstuk 2 Frequentie (p.21-29)
De epidemioloog richt zich op het vóórkomen van verschijnselen die met gezondheid en ziekte samenhangen in
groepen mensen. Het gaat daarbij om de frequentie waarmee bepaalde toestanden (zoals ziek-zijn) of
gebeurtenissen (zoals het krijgen van ziekte of letsel) zich voordoen. Per individu wordt vastgesteld of de ziekte
al dan niet aanwezig is en vervolgens wordt geteld hoeveel zieke individuen er in de totale groep zijn.
De epidemiologische breuk, een verhoudingsgetal, geeft de frequentie van zieken (proportie) in de populatie
totaal aantal zieken
weer:
totaal aantal personen∈de populatie
De breuk kan weergegeven worden als een prevalentie of een incidentie.
Prevalentie: het aantal personen dat op een bepaald moment ziek is. dit aantal wordt dan gedeeld door het
aantal personen in de populatie waartoe de ziektegevallen behoren.
Incidentie: het aantal personen dat ziek wordt in een bepaalde periode. Men deelt dan deze nieuwe
ziektegevallen door het aantal personen in de populatie aan het begin van die periode.
Epidemiologische breuk, prevalentie:
totaal aantal zieken op een bepaalde moment∈een bepaalde periode
totaal aantal personen∈de populatie waaruit deze zieken afkomstig zijn
Epidemiologische breuk, incidentie:
totaal aantal nieuwe zieken∈een bepaalde periode
totaal aantal personen∈d eopulatie waaruit deze zieken afkomstig zijn
Naast de teller van de epidemiologische breuk is ook de noemer van groot belang: het aantal mensen in de
populatie waarin de ziektegevallen worden geteld. Bij het samenstellen van de populatie heeft men twee
mogelijkheden: een cohort of een dynamische populatie.
Cohort: een gesloten populatie. Eens in een cohort, is altijd in een cohort. Lidmaatschap wordt bepaald door een
specifieke gebeurtenis en is van onbeperkte duur.
Voor ieder individu is er een tijdstip (t0) waarop men in het cohort wordt opgenomen. Dit tijdstip kan voor individu
gelijk zijn maar dit hoeft niet het geval te zijn. Doorgaans wordt het moment van optreden van de gebeurtenissen
in een cohort uitgedrukt ten opzichte van t0.
Men weet dan vanaf t0 tot aan het einde van de onderzoeksperiode precies wat er met de leden van het cohort
gebeurde.
Wanneer mensen verhuizen of verdere deelname weigeren wordt het moeilijk (onmogelijk) om van alle leden van
het cohort informatie te verzamelen: ‘loss to follow-up’. Ongewenste manier voor beëindigen lidmaatschap
cohort.
Follow-up van leden van cohort eindigt op reguliere wijze bij:
- Overlijden;
- Het optreden van de bestudeerde gezondheidsuitkomst;
- Het einde van de gegevensverzameling voor de desbetreffende studie.
Dynamische populatie: een ‘open’ karakter. Het lidmaatschap hangt samen met een specifieke toestand en
eindigt zodra een individu niet meer in deze toestand verkeert. Het lidmaatschap is daarom van variabele duur.
In tegenstelling tot cohort hoeven kenmerken van een dynamische populatie niet te veranderen met de tijd, zoals
leeftijd van leden in dynamische populatie gelijk kan blijven, terwijl ze in cohort steeds ouder worden.
Een dynamische populatie die dezelfde eigenschappen behoudt is stabiel.
De samenstelling wisselt van moment tot moment.
Follow-up van dynamische populatie eindigt op reguliere wijze bij:
- Het einde van de toestand die het lidmaatschap definieert;
- Overlijden;
- Het optreden van de bestudeerde gezondheidsuitkomst;
- Het einde van de gegevensverzameling voor het betreffend onderzoek.
Frequentiematen, in het bijzonder incidentiematen, zijn risicomaten: ze geven voor de mensen in de betreffende
groep aan wat de kans is op het krijgen van een ziekte. Zonder tijdsaanduiding is een risicoschatting niet te
interpreteren.
Beter uitgaan van concept ‘at risk’: alleen de persoonstijd tellen waarin de betrokkene daadwerkelijk risico liep op
de ziekte. Vooral van belang wanneer ene persoon 5 jaar mee doet aan onderzoek en andere persoon 30 jaar.
Bij elke berekening en interpretatie zal steeds de bijbehorende tijdsdimensie betrokken moeten worden. Een
consequentie is ook dat de frequentiematen zonder inzicht in de gevolgde operationalisatie en berekeningswijze
weinig informatief zijn.
Prevalentie: het deel (proportie of percentage) van de populatie waarbij een bepaalde gezondheidstoestand op
een bepaald tijdstip aanwezig is.