T1 Vertering
B1 Voedingsstoffen
Voeding
Alles wat je eet of drinkt, noem je voedingsmiddelen. Deze bevatten
voedingsstoffen: eiwitten, koolhydraten, vetten, water, mineralen en
vitaminen. Daarnaast bevat je voedsel voedingsvezels. Brandstoffen zijn
voedingstoffen die energie kunnen levren voor de dissimilatie. De energie
die daarbij vrijkomt, is nodig om te bewegen, om de lichaamstemperatuur
op peil te houden en voor groei, ontwikkeling en herstel. Je hebt
voedingsstoffen van alle zes groepen nodig om gezond te blijven. Een
tekort aan voedingsstoffen kan ziekte voorkomen.
Eiwitten (proteïnen)
Eiwitten of proteïnen zijn ketens van enkele tientallen tot meer dan
duizend aminozuren. Er zijn dierlijke en plantaardige eiwitten. In het
verteringsstelsel worden eiwitmoleculen uit het voedsel gesplitst in
afzonderlijke aminozuurmoleculen, die worden opgenomen in het bloed.
Via het bloed worden de aminozuren naar de lever vervoerd en vandaaruit
naar alle organen van het lichaam. Bij de eiwitsynthese worden de
aminozuren in de cellen weer aan elkaar gekoppeld tot eiwitmoleculen. In
eiwitten komen 20 verschillende aminozuren voor. Door transaminering
kunnen mensen 12 maken, in de lever worden ze gevormd uit andere
aminozuren door overplaatsing van een aminogroep. De andere 8
essentiële aminozuren halen mensen uit voedsel. Eiwitten zijn belangrijke
bouwstoffen van cellen en weefsels, reguleren processen in een
organisme, zijn betrokken bij het transport van stoffen, zijn betrokken bij
de celcommunicatie, zijn betrokken bij de chemische reacties en spelen
een rol bij bloedstelling en bij immuniteit. Eiwitten kunnen gebruikt
worden als brandstof. Ze worden dan eerst omgezet in glucose, hier of
anders uit eiwitten uit je spieren haal je energie. Een overschot aan
eiwitten en aminozuren wordt ook omgezet in glucose. Bij de dissimilatie
van eiwitten ontstaat ammoniak, dat in de lever wordt omgezet in ureum.
Er ontstaan ook stoffen die deel uitmaken van de glycolyse, bijvoorbeeld
pyrodruivenzuur.
Koolhydraten (sachariden)
,Koolhydraten zijn belangrijke brandstoffen in je lichaam. Door
koolhydraten te eten, kun je in het grootste deel van je energiebehoefte
voorzien. Als je te veel koolhydraten eet, zorgt het hormoon insuline
ervoor dat een klein deel daarvan wordt omgezet in de polysacharide
glycogeen, die als reservestof wordt opgeslagen in de lever en in de
spieren of wordt omgezet in vet. Koolhydraten kunnen dienen als
bouwstoffen en spelen koolhydraatketens een rol bij de herkenning van de
cel door andere cellen. Voedingsvezels zijn koolhydraten die niet kunnen
worden verteerd door enzymen van de mens. Een deel van de
voedingsvezels kan in de darmen wel worden afgebroken door de
enzymen van bacteriën. Deze zijn afkomstig uit de celwanden van
plantaardige voedingsmiddelen. Ze bevorderen de darmwerking.
Vetten (lipiden)
Veel vetmoleculen zijn opgebouwd uit een glycerolmolecuul en drie
vetzuurmoleculen. Deze vetten en oliën worden triglyceriden genoemd. De
vetzuren kunnen verzadigd of onverzadigd zijn. Bij een verzadigd verzuur
zijn alle bindingsplaatsen van de C-atomen bezet door waterstofatomen.
Dierlijke vetten bevatten veel verzadigde vetzuren. Je voedsel hoeft maar
weinig vetten te bevatten, doordat je lichaam de meeste vetten zelf kan
maken. Enkele onverzadigde vetzuren zijn essentiële vetzuren. Vetten
dienen als brandstoffen. Vetten dienen ook als bouwstoffen. Fosfolipiden
vormen een belangrijk bestanddeel van membranen. Fosfolipiden vormen
een belangrijk bestanddeel van membranen. Bij fosfolipiden is een vetzuur
vervangen door een fosforzuur. Cholesterol is een vet dat je voor een klein
deel binnenkrijgt via je voeding.
Water
Water is onder andere een belangrijke bouwstof voor je lichaamscellen en
een oplosmiddel voor allerlei stoffen. Samen met de opgeloste stoffen
bepaalt water de osmotische waarde van de vloeistoffen in het lichaam.
Water is ook een transportmiddel, speelt een rol bij de regeling van de
lichaamstemperatuur.
Mineralen (zouten)
Mineralen zijn anorganische stoffen zoals calcium, fosfor, kalium en
natrium. Sommige mineralen worden gebruikt als bouwstoffen. Calcium en
fosfor geeft stevigheid aan botten. Calcium laat je bloed stollen en kalium
en natrium zorgen ervoor dat neuronen impulsen kunnen geleiden.
Mineralen die je slechts in zeer kleine hoeveelheden nodig hebt, worden
,spoorelementen genoemd. Het zijn vaak bestanddelen van enzymen en
hormonen.
Vitaminen
Vitaminen zijn organische stoffen die nodig zijn om de processen in je
lichaam goed te laten verlopen. Belangrijke zijn vitaminen A, B, C , D en K.
Vitamine B is een verzamelnaam: het vitamine-B-complex. Vitamine K kan
worden gemaakt door bacteriën in de dikke darm. Sommige vitamine zijn
aanwezig als provitaminen, hieruit kan je lichaam vitamine vormen. Net
als spoorelementen zijn veel vitaminen in je lichaam bestanddelen van
enzymen. Ze zijn dus nodig om stofwisselingsreacties goed te laten
verlopen. Bij gebrek aan vitaminen ontstaan gebreksziekten.
, B2 Het verteringsstelsel
Het darmkanaal
Grote organische moleculen (eiwitten, koolhydraten en vetten) worden
met behulp van enzymen afgebroken tot kleine moleculen: de
verteringsproducten. Die worden vervolgens via de cellen van de
darmwand opgenomen in het bloed. In het lichaam kunnen van deze
kleine moleculen tijdens de voortgezette assimilatie weer grote moleculen
worden gemaakt. In de wand van het hele darmkanaal bevinden zich
kringspieren en lengtespieren. Door het afwisselend samentrekken van
deze spieren ontstaat de darmperistaltiek. Hierdoor wordt de voedselbrij
voortgeduwd, gekneed en goed gemengd met de verteringssappen die
verteringsklieren afgeven. De darmperistaltiek wordt geregeld door het
autonome zenuwstelsel. Het kauwen van voedsel met e gebit en het
kneden en mengen van de voedselbrij door de darmperistaltiek noem je
mechanische vertering. De bewerking van voedsel door enzymen noem je
chemische vertering.
De verteringsorganen
Snijtanden en hoektanden gebruik je vooral voor het afbijten van stukken
voedsel. Door te kauwen wordt de oppervlakte van het voedsel vergroot.
De enzymen in speeksel kunnen daardoor goed inwerken en slikken gaat
beter. Met de tong duw je het gekauwde voedsel naar de keelholte, dit
veroorzaakt prikkels die de slikreflex in werking zetten. De neusholte
wordt afgesloten met de huig. Tegelijkertijd beweegt het strottenhoofd
iets omhoog en het strotklepje kantelt naar achteren. Daardoor wordt de
toegang naar de luchtpijp afgesloten, waardoor het voedsel alleen in de
slokdarm kan. Het slikken zet in de slokdarm peristaltische bewegingen in
werking, zodat het voedsel naar de maag wordt getransporteerd. De maag
heeft bij de ingang en uitgang een kringspier die de passage van voedsel
reguleert. De kringspier tussen slokdarm en maag ontspant zich na het
slikken, waardoor het voedsel in de maag terechtkomt. In de maag wordt
het voedsel tijdelijk opgeslagen doordat de andere kringspier (de
maagportier of pylorus) de uitgang afsluit. Gemiddeld blijft een maaltijd
drie tot vier uut in de maag, zodat verteringssappen goed op het voedsel
kunnen inwerken. Kliertjes in de wand van de maag voegen maagsap toe
aan het ingeslikte voedsel. Maagsap bevat onder andere een enzym,
zoutzuur (HCL) en slijm. Het zoutzuur zorgt voor een zuur milieu in de
maag, dit doodt bacteriën. Door een slijmlaag worden de epitheelcellen in
de maagwand beschermt. Wanneer de maagportier zich ontspant gaat
een kleine hoeveelheid voedsel door naar de twaalfvingerige darm. Dit is