Hoorcolleges GPDTT
HC1 – 1 sept – inleidend college
Dagelijkse ‘diagnostiek’ is overal
Mensen indelen
Mensen begrijpen
Gedrag verklaren
Gedrag voorspellen
Risico’s inschatten
Voorbeeld diagnostische vragen
Wat is er met persoon X aan de hand B
Wat zijn persoon X mogelijkheden B
Op welk niveau zit persoon X B
Waar komt het gedrag/gevoel van persoon X vandaan VE
Wat heeft persoon X nodig om beter te functioneren I
Hoe verwachten we dat persoon X in de toekomst zal functioneren VO
Gaat het nu beter met persoon X EV
Doelen diagnostiek
Beschrijven (gedrag, gevoel) B
Verklaren (vinden van oorzaken) VE
Indiceren (bepalen wat iemand nodig heeft) I
Voorspellen (hoe gaat iemand functioneren in toekomst) VO
Evalueren (hoe gaat het nu) EV
Casus 1: Tommy
Tommy is heel druk in de klas. Hij komt niet tot leren en zijn schoolprestaties blijven sterk
achter. Hij heeft veel ruzie met andere kinderen en de leerkracht weet niet wat te doen.
Diagnostische vragen:
- Wat is er met Tommy aan de hand?
- Hoe kan Tommy begeleid worden?
- Is er een verwijzing naar het speciaal onderwijs nodig?
Casus 2: De psychotische moeder
Moeder heeft in een psychose geprobeerd haar jongste kind iets aan te doen. Ze is een tijd
opgenomen geweest, en nu gaat het beter met haar. De medicatie slaat goed aan.
Diagnostische vragen:
- Is er een risico dat de psychose terugkeert?
- Kan de moeder zelfstandig wonen/werken?
- Kan zij voor haar kinderen zorgen?
- Welke ondersteuning heeft zij daarbij nodig?
,Casus 3: De CEO
Voor een prominent bedrijf wordt een nieuwe CEO gezocht. Het is belangrijk dat hij/zij een
op handen zijnde reorganisatie op goede manier laat verlopen, zodat de banen van zoveel
mogelijk mensen worden veiliggesteld.
Diagnostische vragen:
- Is de kandidaat competent genoeg?
- Kan de kandidaat de juiste keuzes maken en de consequenties overzien?
- Kan de kandidaat leidinggeven aan al deze mensen?
- Kan de kandidaat de onderhandelingen voeren met vakbonden?
Diagnosticeren gaat vaak fout:
Informatie onzorgvuldig verkregen
Slechte en onsystematische manier van informatieverzameling en onderzoek
gehanteerd.
Conclusies onvoldoende onderbouwd
Beinvloed door persoonlijke gevoelens over iemand en eigen ervaringen
Wilden we dit eigenlijk wel weten
Valkuilen: cognitieve biases (heuristieken)
Oorsprong heuristieken
Evolutie selecteerde snelle beslissystemen
Mentale shortcuts bij probleem oplossen
Niet perfect, maar wel snel
Overgevoelig voor gevaar ‘better safe than sorry’
Ongevoelig voor kansen
Vaak effectief, maar problematisch als iets heel zorgvuldig dient te gebeuren
VOORBEELDEN HEURISTIEKEN
Halo/Horn effect
Wanneer je een hele positieve algemene indruk hebt van iemand, dan denk je sneller
dat hij/zij ook goed is in hele specifieke vaardigheden.
Wanneer je een hele negatieve algemene indruk hebt van iemand, dan denk je
sneller dat hij/zij ook slecht is in hele specifieke vaardigheden.
Representativiteitsbias
De representativiteitsbias maakt dat als je ziet dat een persoon over allerlei
kenmerken beschikt die jij representatief vindt voor een bepaald stereotype, je er
dan te snel vanuit gaat dat die persoon ook tot die groep behoort.
Zorgt ervoor dat we gelijk schrikken wanneer je een plaatje ziet van iemand met een
bivakmuts. Dat komt omdat diegene dan voldoet aan het plaatje dat wij in ons hoofd
hebben van iemand die misschien wel criminele activiteiten beoefent.
,Confirmation bias
Zorgt ervoor dat als we van tevoren al iets denken over iemand, we geneigd zijn
alleen maar te letten op informatie wat datgene bevestigd. Je zoekt alleen informatie
die jouw veronderstelling over wat er speelt bevestigen. Je hebt geen oog voor
informatie die jouw veronderstellingen tegenspreken.
Confirmatorische teststrategie
Je kiest vooral hypotheses en tests die erop gericht zijn je eigen ideeën te bevestigen.
Gedragsconfirmatie
Door ons gedrag een ander al meteen in een bepaalde categorie/hoek neerzetten.
Met je eigen gedrag in een situatie lok je het gedrag uit van een ander dat jouw
hypothese bevestigd. Bijvoorbeeld heel begripvol vragen naar zaken die jij denkt dat
moeilijk zijn voor de patiënt, waardoor de cliënt dit bevestigd.
Causale actor-observator attributie
De neiging om eigen gedrag te verklaren vanuit instabiele externe factoren, en
andermans gedrag vanuit stabiele interne factoren van die persoon.
Availability bias
Wanneer iets heel toegankelijk is (veel voorbeelden, vaak meegemaakt), dan heb je
snel het idee dat het veel vaker voorkomt dan dat het daadwerkelijk voorkomt.
Wanneer je bijvoorbeeld veel patiënten hebt met een bepaalde problematiek, ben je
mogelijk geneigd deze problemen veel vaker te zien, ongeacht of ze echt voorkomen
Base-rate fallacy
We zijn niet goed om de basiskansen van iets in te schatten. Bijvoorbeeld:
A. Linda werkt bij de bank
B. Linda werkt bij de bank en gaat graag uit eten in een goed restaurant.
Mensen denken vaak B, terwijl beschrijving A maar 1 criteria beschrijft.
Komt omdat verhaal B concreter is.
Anchoring
Heeft betrekking op dat wat je normaal vindt, op basis van jouw ervaring. Als je
vanuit het speciaal onderwijs gewend bent aan veel gedragsproblemen, en je komt
dan in vergelijking mindere problemen tegen in het normale onderwijs, ben je minder
goed in staat om te zien wanneer deze toch aandacht behoeven.
Belangrijk dat de psycholoog die diagnostiek bedrijft…
Wat minder ‘mens’ en wat meer diagnosticus is.
Zorgvuldig, weloverwogen en goed onderbouwd te werk te gaan.
Zich bewust is van eigen fouten in oordeelsvorming.
En deze probeert tegen te gaan, om objectiviteit te verhogen.
Psychologische diagnostiek kent verschillende uitdagingen
Verzamelen informatie bij andere mensen
Abstracte constructen worden gemeten
Niet een normale standaard, het is relatief
, Drie hulpmiddelen voor de psycholoog:
1. Tests (om metingen te verrichten)
2. Testtheorie (om kwaliteit van tests te beoordelen)
3. Hypothesetoetsenmodel (om systematisch te werk te gaan)
10 assumpties voor psychologische diagnostiek:
1. Psychologische constructen bestaan
2. Psychologische constructen zijn meetbaar
3. Metingen zijn nooit perfect
4. Er zijn verschillende manieren om een construct te meten
5. Alle manieren van meten hebben zowel sterktes als beperkingen
6. Het is belangrijk om altijd meerdere informatiebronnen deel uit te laten maken van
het proces
7. Hoe iemand presenteert op een test kan worden gegeneraliseerd naar hoe iemand
presteert buiten de test
8. Assessment kan informatie geven die een psycholoog helpt om een betere
professionele keuze te maken
9. Assessments kunnen afgenomen worden op een eerlijke manier
10. Aanname dat testen en het doen van metingen een bijdrage levert
DEEL 2: PSYCHOLOGISCHE TESTS EN TESTTHEORIE
Wat is een test?
A test is a device or procedure in which a sample of an individual’s behaviour is
obtained, evaluated or scored using standardized procedures.
Bijvoorbeeld: zwemdiploma, rijbewijs, IQ test, CITO, persoonlijkheidsvragen etc.
Termen: test, measurement en assessment worden vaak door elkaar heen gebruikt:
Test = middel of procedure waarmee een deel van het gedrag van een persoon in
kaart wordt gebracht, geëvalueerd wordt en gescoord wordt adv gestandaardiseerde
procedures.
Measurement = regels om zo kenmerken, gedrag en attributen van personen te
becijferen.
Assessment = elke systematische manier waarop informatie wordt verzameld om
karakteristieken van mensen of objecten te kunnen begrijpen.
Tests kunnen:
Gestandaardiseerd: testcondities zoveel mogelijk hetzelfde voor alle personen
Niet-gestandaardiseerd: minder formeel, testcondities niet hetzelfde.
Individuele tests: ontwikkeld voor 1 persoon
Groepstests: ontwikkeld voor groepen
Normgerichte scores: scores vergeleken met scores van andere mensen.
Criteriumgerichte scores: scores vergeleken met absolute standaard, waarbij
criterium van tevoren is vastgesteld.
Subjectief vs objectief