HC 4,3 pijn en farmacologie.
Ontwikkeling anesthesie dankzij farmacologie:
• Opiaten: reeds 200 jaar bekend, extractie sap uit onrijpe papaverbol, verder bewerkt.
• Morfine geïsoleerd in 1803 en gebruikt als pijnstiller.
• Pethidine : 1939 synthetisch opiaat. (onvoorspelbaar)
• Fentanyl: 1960 beter stuurbare anesthesie, cardio-chirurgie mogelijk, sufenta,
carfentanyl.
• Remifentanil: 1996. TCI samen met propofol= dagverpleging mogelijk geworden.
Toedieningsvormen:
Maag-darmkanaal: drank, tablet, evt. maagzuur-resistent, retard-tablet/capsule. Gaat
via lever.
Inhalatie aerosol/poeder:
Deeltjes > 100µ: neerslag mond-keel holte,
Deeltjes ± 10 µ: neerslag trachea-bronchiën
Deeltjes ± 1-5 µ: neerslag alveoli-bronchiolen
Gassen directe opname in alveoli = circulatie. (bv lachgas)
Intra-veneus/intra-musculair. (gevaarlijker, want snel werkt en snel bijwerkingen en
sneller overdosering).
Trans dermaal.
Buccaal (van of bij de wang).
Rectaal.
Nasaal.
Conjuctiva.
Farmacokinetiek: (Wat doet lichaam met geneesmiddel).
Absorptie (opnemen in lichaam).
Distributie. (verdeling over het lichaam).
Metabolisme.
Eliminatie.
Darmen nemen het op, kort terecht in vena porta en hierdoor in lever en komt hierdoor in
de vena inferior en in het hart het medicijn zal dat met het zuurstof armen bloed meegaan,
naar de longen om zuurstof op te nemen en dan weer terug na het hart om vervolgens in
slagader systeem te komen. als hier geweest is komt weer in vene en weer na het hart. Op
geven moment wordt door lever afgebroken en door nieren uitgescheiden.
Absorptie kan: enteraal (via darmen), parenteraal (toegedient buiten maagdarmstelsel) en
lokaal (bijna niet in bloed terecht komt).
Metabolisme: omzetten van medicatie door de lever.
First pass effect: deel van medicatie dit gelijk wordt bewerkt.
Hoeveelheid van medicijn die over blijft: biologische beschikbaarheid.
Kunt uitrekenen door halfwaardetijd hoe snel medicijn is uitgewerkt.
Medicatie werkt door:
Receptoren.
Ionenkanalen.
Enzymen.
Transporteiwitten.
,Meeste medicatie werkt doordat ze een receptor beïnvloeden. Elke receptor kan een
berichtje ontvangen en gaat hierdoor een bepaalde actie uitvoeren. We kunnen de receptor
veel stimuleren: door bijvoorbeeld een adrenaline injectie te geven, waardoor heel veel
adrenaline receptoren tegelijk worden gestimuleerd en er dus een grote sympathische
reactie komt. Of de receptor blokkeren doordat er een stofje aan bindt wat er niet voor zorgt
dat de actie wordt uitgevoerd, maar tegelijkertijd ook de plek bezet houdt zodat de normale
stof niet kan binden. Dit noemen we een agonist en antagonist. (Voorbeeld van agonist is
selectieve B2-agonist, die beta 2 receptoren stimuleren en zo zorgen voor bronchodilatatie
luchtweg verwijding zoals wordt gebruikt bij behandeling van astma en COPD. Voorbeeld van
antagonist is vitamine K antagonist, die de werking van vitamine K blokkeert, deze middelen
gebruiken we als bloedverdunners zoals het middel acenocoumarol).
Alle cellen pompen natrium naar buiten en kalium naar binnen (dit zijn ionen), dit doen ze
met ionenkanalen. Als we hierin de kanalen manipuleren kunnen we zorgen voor een
bepaald effect. Zo gebruikt een zenuw natrium en kalium om een prikkel door te geven. Als
we met lokale verdoving de natriumkanalen blokkeren dan zal op de plek van de injectie d
plek ongevoelig worden.
We kunnen enzymen remmen. Enzymen zetten stoffen om in andere stoffen. Dit kunnen we
remmen, blokkeren of juist stimuleren. (Als we bijvoorbeeld het stofje ACE angiotensine
coverting enzyme remmen met een ACE-remmer zorgen we voor bloeddruk daling, om dat
ACE een grote rol speelt in het RAAS systeem dat de bloeddruk reguleert).
Ook kunnen we door transporteiwitten te blokkeren ervoor zorgen dat stoffen niet meer van
extracellulair naar intracellulair getransporteerd kunnen worden. (Heel veel anti-depressiva
werken op die manier, omdat dan de opname van neurotransmitters worden geremd,
bijvoorbeeld tricyclische antidepressiva die de opname van serotonine en noradrenaline
blokkeren).
Zijn ook medicijnen die op hele andere wijze werken: diuretica die door osmose werken of
antibiotica en chemotherapie die direct een toxisch effect hebben op bacteriën en
respectievelijk kankercellen.
Reden dat alle medicijnen bijwerking hebben is omdat het effect nooit beperkt is tot die ene
cel of dat ene weefsel waar je medicatie voor gebruikt. (In voorbeelden hierboven worden
ook andere receptoren, ionenkanalen, enzymen en transporteiwitten beïnvloed door het
medicijn. Dit betekent dat medicijnen nooit specifiek alleen maar op 1 plek werken, dit
wordt lage specificiteit genoemd. Ook kunnen er bijwerkingen optreden als het middel giftig
is voor weefsels in het lichaam. (Voorbeeld: chemotherapie, wat giftig is voor de kankercel
maar ook voor de lichaamscellen, hierdoor krijgen mensen haaruitval, diarree, verlies van
smaak, etc). ook heb je nog dat er een te sterke werking kan zijn van het gebruikte middel.
Ook heb je nog overdoseringen als mensen per ongeluk/expres te veel innemen van het
medicijn kan ernstige gevolgen hebben. Ook kan bij elke medicijn allergie een rol spelen.
(geneesmiddel dat geen bijwerkingen veroorzaakt is een geneesmiddel dat niet werkt).
First-pass effect:
• Opname uit maag darm-kanaal en rectaal: eerst passage via poortader van de lever,
reeds begin metabolisme/eliminatie/inactivatie
• Bypass van first-pass: iv/im, trans-dermaal, inhalatie, sub-linguaal,nasaal en distale
rectum.
• Medicatie kan elkaar beïnvloeden en eten kan medicatie beïnvloeden, ook kan
anesthesie medicatie beïnvloeden.
,Effect medicament:
Farmacokinetiek: opname/distributie/metabolisme en excretie.
Farmacodynamiek: werking van het medicament op de fysiologische systemen van
het lichaam: direct of via receptoren.
Direct effect: antacida binden H+ ion in maag. (maagzuur)
Receptor plus medicament = effect/werking.
Effect: agonist of antagonist.
Interactie en bijwerking. reageert met elkaar en hierdoor komen bijwerkingen.
Concentratie in relatie tot effect.
Gewicht geef invloed, grote, ziekte, leeftijd.
Nieren en lever scheiden medicatie uit. Met de huid en longen kun je ook uitscheiden, door
bij bv lachgas kun je door de longen weer uitscheiden door uit te ademen.
Bij te veel gegeven (te veel effect) kan je in toxische fase komen.
Zijn ook medicatie die pas werken als ze naar de lever zijn geweest gebruik gemaakt van
metabolisme effect.
Huid reactie belangrijk bij allergie van medicatie.
, Ongeveer na 4x kom je aan staidy stay.
Effect medicament:
• Dosis-response curve, hoe hoger de concentratie hoe groter het effect, altijd plafond
aan effect, “s”-curve, daarboven toxisch
• Agonisten = effect is maximaal
• Partiële agonisten: gedeeltelijk effect
• Antagonisten: blokkeren de receptor
Potentie: benodigde concentratie om hetzelfde effect te bereiken
Aanpassing dosering:
• Leeftijd: kind vs. volwassene vs. bejaarde
• Ander verdelings- volume en gewijzigd metabolisme
• Invloed ziekte: septische patiënt
• Invloed trauma: bloedverlies/shock
• Obesitas: doseren op lean body mass en niet op gewicht. (vaak iets meer
opgetrokken en nerveus zijn).
• Verslaafde moet je vaak ook meer geven wil je zelfde pijn bestrijden als bij andere.
Vrouwen hebben gemiddeld meer vet, ouderen hebben minder vocht.
Pijn: oorzaken en behandeling:
Pijn is een signaal van het lichaam om aan te geven dat er iets mis is, en dus heel belangrijk
in het beschermen van het lichaam. Pijn kan verschillende oorzaken hebben en verschillend
aanvoelen. Het kan acute pijn zijn: naar aanleiding van weefselschade (als je je bezeerd, bij
ontsteking, of bijvoorbeeld een hartaanval). Als het weefsel herstelt neemt de pijn weer af.
Alle pijn langer dan 3 maanden noemen we chronische pijn. Dit is het punt waarop
weefselherstel heeft kunnen plaatsvinden, maar in dit geval houdt de pijn aan. We delen pijn
in, in nociceptief en neuropathisch. Nociceptieve pijn is pijn die we allemaal kennen, je hebt
je bezeerd en dat doet pijn. Ontstaat bij (dreigende) weefselschade. Een speciale vorm van
nociceptieve pijn is referred pain, oftewel gerefereerde pijn, waarbij de pijn op een andere
plaats in het lichaam wordt gevoeld dan waar de weefselschade is. Weefsel pijn kan van alles
zijn stoten, snijden, hitte, koude, chemische stoffen, dit lijd tot het vrijkomen van
prostaglandinen. Als je bv snijdt laten de cellen in dit gebied stoffen vijr die prostaglandinen
heten, kleine hormoonachtige stofjes die de pijnreceptoren kunnen prikkelen. De