Hoofdstuk 3: Jezelf kennen
§3.1: Zelfkennis en kennis van anderen
Als je iemand op straat ziet gebaren, zou je kunnen denken dat hij naar je zwaait. Die persoon zou
ook iets anders kunnen doen, dus zeker weten doe je niet. Tegelijkertijd ga je er waarschijnlijk van uit
dat deze persoon zelf wel weet wat er op dat moment in zijn hoofd omgaat.
Er lijkt dus een wezenlijk verschil te bestaan tussen de kennis die we hebben van anderen en de
kennis die we hebben van onszelf. We kennen onszelf goed, maar anderen niet. Als het gaat om ons
innerlijke leven, zijn we zelf de ervaringsdeskundigen. Als we een uitspraak doen over wat we denken
of voelen, wordt deze uitspraak over het algemeen niet in twijfel getrokken:
eerstepersoonsautoriteit. Waarin zit nu precies het verschil tussen zelfkennis en kennis van
anderen? En is het eigenlijk wel waar dat we onszelf het beste kennen?
De filosofen in dit hoofdstuk hebben geen interesse in de ontologische vraag naar het zelf, maar om
de vraag hoe wij onze gedachten, overtuigingen, verlangens, intenties en emoties eigenlijk kennen.
Dit is een epistemologische vraag, betekend kennisleer.
Het cartesiaanse idee is dat zelfkennis wordt verkregen door middel van een vermogen tot
introspectie. Voorstanders van introspectie stellen dat dit vermogen aan de basis ligt van het verschil
tussen zelfkennis en onze kennis van anderen, en tevens verklaart waarom we zelf de experts zijn als
het gaat om ons innerlijke leven. Gilbert Ryle stelt dat zelfkennis wordt verkregen door middel van
een vermogen tot interpretatie. Volgens Ryle bestaat er geen wezenlijk verschil tussen zelfkennis en
kennis die wij hebben van anderen, en mogen we er niet zomaar vanuit gaan dat wij onszelf het best
kennen. Richard Moran stelt dat zelfkennis een kwestie is van rationele deliberatie: het actief
bepalen wat je ergens van vindt.
§3.2: De introspectietheorie
Volgens René Descartes moeten we zelfkennis zien als introspectie, een soort ‘innerlijke’
waarneming. Net zoals er dingen in de wereld zijn die we kunnen zien door naar ‘buiten’ te kijken,
zijn dingen in ons bewust zijn die we kunnen zien als we naar ‘binnen’ kijken. Dit heet de
introspectietheorie.
In de cartesiaanse traditie wordt zelfkennis geassocieerd met onfeilbaarheid en alwetendheid. Met
onfeilbaarheid wordt bedoeld dat je je niet kunt vergissen als het gaat om de vraag welke mentale
toestand je nu hebt. Jij kent jouw gedachten, anderen niet. Alwetendheid houdt in dat je kennis hebt
van al je mentale toestanden. Het is onmogelijk om je niet bewust te zijn van bepaalde verlangens,
intenties of overtuigingen. Deze twee kenmerken zorgen ervoor dat er een wezenlijk verschil
ontstaat tussen zelfkennis en de kennis die we hebben van de mentale wereld van anderen.
Veel filosofen vinden dat onfeilbaarheid en alwetendheid te hoog gegrepen zijn als het gaat om
zelfkennis. Wat onfeilbaarheid betreft: je kan denken dat je jaloers bent en er later achter komen dat
je onzeker bent. We kunnen er best naast zitten. En wat alwetendheid betreft: je kan verliefd zijn
zonder dat je dit door hebt.
Neocartesianen houden echter vast aan het idee dat zelfkennis verkregen wordt op basis van
introspectie. In reactie op de voorgaande kritiek stellen ze ten eerste vast dat onze normale, naar
buiten gerichte waarneming ook niet onfeilbaar is. Ook is onze normale waarneming allesbehalve
volledig: als je nu de kamer zou rondkijken zijn er beslist dingen die je blik ontsnappen. Als onze
, normale waarneming dezelfde mankementen vertoont als introspectie, is het juist zeer aannemelijk
om te denken dat zelfkennis verkregen wordt uit iets wat lijkt op normale waarneming.
Een tweede reden om vast te houden aan het idee van introspectie is dat zelfkennis direct is.
Daarmee wordt bedoeld dat je niet hoeft na te denken over wat je nu voelt of denkt, omdat je dit
onmiddellijk weet. In het geval van normale waarneming hoef je ook niet te denken wat je ziet.
Introspectionisten beweren dus dat zelfkennis een speciale status heeft door te wijzen op ons
vermogen tot innerlijke waarneming. Hoewel introspectie niet onfeilbaar is, of ons alwetend maakt,
kan zij eerstepersoonsautoriteit verklaren omdat wij normaal gesproken de betrouwbaarste toegang
hebben tot onze eigen overtuigingen, verlangens en intenties. Illusies worden in dit geval genegeerd.
Alleen als we sterke aanwijzingen hebben dat zijn innerlijke blik vertroebeld, geeft dit ons reden om
aan deze autoriteit te twijfelen.
§3.3: Wittgenstein over privé en publiek
Ludwig Wittgenstein heeft een kritiek op de introspectietheorie: hij stelt dat we een fundamentele
vergissing begaan wanneer we denken dat dit de manier is waarop we zelfkennis verkrijgen. De
introspectietheorie laat namelijk ruimte voor een radicale vorm van scepticisme. Als twee mensen
kennis hebben van hun eigen mentale toestand, en ze hebben beide pijn, kunnen ze nooit beide
zeker weten of pijn voor hun beide hetzelfde gevoel is.
Volgens de introspectietheorie kun je aan een innerlijke ervaring ‘zien’ of het een ervaring
bijvoorbeeld betreft van pijn of van jeuk. De betekenis van het woordje ‘pijn’ wordt dus ontleend aan
introspectie. Wanneer iemand zegt ‘Ik heb pijn’, dan bedoelt hij: ‘Ik heb nu ervaring X.’ Maar
wanneer hij pijn heeft door een andere gebeurtenis, heeft hij ervaring Y. Dus hoe weet je dat er in
beide gevallen pijn is?
Wittgenstein wil met dit soort sceptische vragen in de eerste plaats laten zien dat er iets mis is met
de introspectietheorie en het idee van een ‘interne wereld’ die we kunnen waarnemen. Hij vindt dat
als we de introspectietheorie zouden accepteren, het onmogelijk is om te weten wat pijn betekend,
omdat iedereen dit misschien wel op een andere manier ervaart. In deze wereld zullen we dus nooit
weten als twee mensen het woord ‘pijn’ gebruiken, zij hetzelfde bedoelen. En daarmee verdwijnt
tevens de mogelijkheid om te begrijpen wat het voor een ander betekend om pijn te hebben. De
introspectietheorie leidt uiteindelijk tot een toestand van solipsisme, waarin er niet zoiets bestaat als
een gedeelde taal of betekenis.
De kennis die wij van onszelf hebben lijkt misschien een privéaangelegenheid te zijn, maar dat is
volgens Wittgenstein niet het geval. Begrippen als ‘pijn’, maar ook ‘honger’, ‘angst’ en ‘geluk’
ontlenen hun betekenis aan een sociale wereld; dit wil zeggen, aan een gemeenschappelijke context
waarin deze woorden gebruikt worden. Om dit uit te leggen vergelijkt Wittgenstein het
betekenisvolle gebruik van begrippen met een spel: een taalspel.
Als we pijn of honger voelen spelen we een bepaald spel, een taalspel, dat is gebonden aan bepaalde
regels. We moeten hierbij zeker weten dat iedereen ook dezelfde ervaring bedoelt bij deze
begrippen. Betekenis en dus ook zelfkennis krijgen we niet door simpelweg op eigen houtje een
woord te koppelen aan een ervaring. We moeten namelijk eerst weten hoe dat woord gebruikt
wordt in een sociale context.
Voorstanders van de introspectietheorie gaan uit van het idee dat we allereerst kennis dienen te
hebben van onze eigen mentale toestanden, en op basis daarvan kennis van anderen kunnen
verkrijgen. Wittgenstein draait he om: we moeten allereerst weten hoe we de begrippen moeten