Profiel van de Nederlandse overheid
Boek hfs. 1 t/m 4
Hfs. 8 t/m 11
HFS 1
Bestuurskunde: De discipline die die overheid centraal stelt
De discipline die zich bezighoudt met de voorbereiding, de bepaling, de uitvoering en de evaluatie van
overheidsbeleid.
Bestuurders van de overheden zijn politici: wethouder (gemeente), de gedeputeerden (provincie), of de
ministers (rijksoverheid).
Publieksdienst: alle contacten met burgers worden hierdoor afgehandeld.
Klantcontactcentrum: een onderdeel van de publieksdienst; de meeste vragen worden in één keer
afgehandeld en je wordt direct geholpen.
1. Bestuurskunde helpt de overheid zelf om effectiever te werken
2. Bestuurskunde helpt anderen om doelgericht met de overheid om te gaan.
HFS 2
Staat: als er voldaan wordt aan drie criteria;
1. Er is sprake van een afgegrensd grondgebied
2. Aanwezigheid van een geaccepteerd bestuursgezag, waarbij soevereiniteit een grote rol speelt.
De staat heeft namelijk als enige organisatie de controle over binnenlandse aangelegenheden.
3. Er moet een staatsvolk zijn
Er zijn twee pijlers die ten grondslag liggen aan de inrichting van hun bestuur:
1. De scheiding tussen staat en kerk
2. De scheiging van de drie machten
De manier waarop macht wordt verdeeld, is in te delen in ‘soorten samenlevingen’:
° Samenleving op basis van gelijkheid: Jagers-verzamelaars. Ieder is gelijk, wel met leiderschap.
Leiderschap is een basis om macht uit te kunnen oefenen
° Samenleving met rangorde: agrarische samenleving. Nieuwe machtposities konden ontstaan door
bezit van land of door productieoverschotten.
Bezit is een basis voor macht.
° Samenleving met gelaagdheid: standensamenleving met de adel, boeren en burgerij. Naast
leiderschap zijn ook bestaansmiddelen niet meer voor iedereen toegankelijk.
De mogelijkheid om tussen standen te wisselen is heel beperkt
Samenlevingen in de westerse wereld zijn enorm complex. Drie machten vormen de basis van het staatsbestel.
Trias politica/ horizontale machtenscheiding:
1. De wetgevende macht = Staten-Generaal/ regering
2. De uitvoerende macht = Ministeries/ regering
3. De rechterlijke macht = onafhankelijke rechters
“4” Het ambtenarenapparaat; stuurt de minister
Administratief beroep: een vorm van rechtspraak door de uitvoerende macht zelf.
1848 grondwetswijziging en begin ‘moderne tijd’: ‘Huis van Thorbecke’: rijk, provincie, gemeenten.
Grondrechten: rechten die de burger beschermen tegen de overheid->
Klassieke grondrechten: zaken waar de overheid zich niet mee mag bemoeien en kunnen worden afgedwongen
Sociale grondrechten: waar de overheid zich wel mee moet bemoeien en kunnen niet worden afgedwongen.
Nachtwakersstaat: De rol van de overheid was beperkt tot het garanderen van veiligheid.
Na WOII breidt de overheidstaak zich snel en sterk uit; van codificatie en modificatie. Verzorgingsstaat
- Codificatie: het op schrift vaststellen van recht. De overheid volgt de ontwikkelingen in de samenleving en
past daarop vervolgens wetten aan.
- Modificatie: de overheid wil continu inspelen op de ontwikkelingen in de samenleving en mogelijk zelfs
daarop vooruitlopen en ontwikkelingen beïnvloeden.
‘Post-verzorgingsstaat’: verschijnselen van de verzorgingsstaat zien als verworvenheden, maar tegelijkertijd
inzien dat het huidige stelsel niet meer vol te houden is.
Participatiesamenleving: een samenleving waarbij iedereen die dat kan ook daadwerkelijk verantwoordelijk
moet nemen voor zijn eigen leven.
Liberalisme Vrijheid voor individu en beperkte invloed van overheid
Christendemocratie Solidariteit en naastenliefde, midden invloed overheid
Socialisme Rechtvaardigde samenleving met sociale gelijkheid, grote invloed overheid
,De overheid: bestaat niet. De overheid is opgebouwd uit een gecompliceerd geheel van verschillende actoren
met soms tegenstrijdige belangen en doelstellingen
Actor: iedereen die bij een beleidsproces is betrokken.
Van de Gevel en Van de Goor: de overheid is een geheel van bestuurders en bestuurlijke colleges in een
staatsverband en de daarbij horende ambtelijke apparaat.
Kenmerken Nederlandse overheid:
- horizontale machtenscheiding
- verticale machtenscheiding:
Gedecentraliseerde eenheidsstaat: Taken en bevoegdheden zijn toebedeeld aan andere
overheidsorganen dan de centrale overheid, decentralisatie:
Verdeeld over drie bestuurslagen: rijk, provincie en gemeenten.
Territoriale decentralisatie: wanneer deze andere overheidsorganen een bepaald gebied besturen (p&g)
Functionele decentralisatie: Wanneer zo’n ander overheidsorgaan is ingesteld voor een bepaald doel.
Rijk = eenheidsstaat: draagt zorg voor taken die niet aan de lagere overheden kunnen worden toebedeeld
Provincie = coördinerende taak: zit tussen het rijk en de gemeenten in
Gemeenten = uitvoeren: staat het dichts bij de burger
Autonomie: gemeenten en provincies hebben een ‘eigen huishouding’, dat wil zeggen dat zij exclusieve taken
en bevoegdheden hebben waar andere overheden zich niet mee mogen bemoeien.
Medebewind: gemeenten en provincies voeren rijkstaken uit
Verlengd lokaal bestuur: tussen de gemeenten en provincies in, voor intergemeentelijke samenwerkingen
Deconcentratie: het fysiek over een land verspreiden van delen van een overheid. Motieven:
1. Communicatie met Den Haag verbeteren
2. Voor meer grip op regionale zaken, door er fysiek dichterbij te gaan zitten.
3. Compromis tussen behoefte aan decentralisatie en een behoefte van het rijk voor controle
- Inspecties: toezicht, controle, coördinatie
-directie: technisch uitvoerend
-consulentschap: voorlichting en advisering
❗️Het belangrijke verschil tussen decentralisatie en deconcentratie is dat er bij deconcentratie geen overdracht
van taken en bevoegdheden is. Het zijn ‘filialen’ van een ministerie
Belangen: Geld en politieke winst zijn vaak doorslaggevend. Vaak een afweging van deelbelangen.
Bureaupolitiek: het verschijnsel dat individuele actoren eigen doelstellingen nastreven, die in strijd kunnen zijn
met de beleids- of organisatiedoelstellingen.
Poldermodel: niet kiezen tussen deelbelangen, maar alle deelbelangen tegemoetkomen.
Beleid: - een plan; een stelsel van doelen en middelen
- alles wat een overheid doet, maar ook het niet opstellen van een plan.
HFS 3
David Easton: Amerikaanse politieke wetenschapper. Hij definieert politiek als ‘gezaghebbende toedeling van
waarden voor een samenleving.
Systeemanalyse: laat zien dat (en hoe) er informatie in een systeem gaat en dat daar weer iets uitkomt.
Systeemdenken: als vel mensen, vanuit verschillende vakgebieden hebben leren werken met systemen, dan
kan die manier van denken dienen als een communicatiemiddel tussen de verschillende wetenschappen.
Eastons politieke kringloopmodel:
- invoer/input = bestaat uit eisen(demands) en steun(support).
- uitvoer/output = bestaat uit gezaghebbende uitvoer en niet-gezaghebbende uitvoer.
In het politieke model van Easton gaat het alleen om gezaghebbende, maar bij
bestuurskunde gaat het om beide uitvoer
- effecten/outcomes = gewenste en ongewenste effecten
- doorvoer/throughput = waarbij de invoer wordt omgezet naar uitvoer
- zwarte door/black box = het is niet bekend hoe de invoer wordt omgezet in uitvoer.
Nut van het systeemmodel:
1. Voor begrijpen hoe een beleid tot stand komt
2. Terugkoppeling/feedback: er is een duidelijke relatie met de omgeving
3. De voortdurende doorstroming van informatie zorgt ervoor dat de output continu verandert.
4. Het systeem brengt de relatie tussen politiek en het tot stand komen van beleid in beeld
5. Niet alle eisen worden omgezet in beleid
6. De inbreng van een actor kaan in beeld worden gekarakteriseerd; input-output-omzetting
, ° Systemen staan met elkaar in verbinding; de invoer van het ene systeem is meestal de invoer van een
volgend systeem.
° Soms leveren mensen rechtstreeks invoer aan het politieke systeem, maar meestal gaat dat via
‘groepen’ (scholen, gezinnen, bedrijven, organisaties).
° 1. De groepen vereenvoudigen en herformuleren de behoeften die in de samenleving leven, door
compromissen te sluiten; er vindt indikking plaats.
2. De tweede indikking vindt plaats aan de rand van het politieke systeem zelf door de politieke
instellingen: adviesorganen, politieke partijen etc.
° Gatekeepers/poortwachters: actoren die informatie in het politieke systeem indikken
° Black box: het openbaar bestuur maakt ook deel uit van het systeem; bestuurders,
volksvertegenwoordigers, en ambtenaren spelen een rol in het proces van beleidsvorming.
Het beleid van de overheid is een input voor doelactoren of de doelgroep.
Veldproces: een plattegrond van de praktijksituatie
Het systeemmodel werkt bij he veldproces bijna hetzelfde als hiervoor beschreven, alleen zullen
politieke en maatschappelijke factoren niet altijd een rol spelen.
In de meeste gevallen zal ieder individu het persoonlijk belang nastreven. Dit betekent dat de
uitvoer van de overheid slechts een van de eisen in waarmee de doelgroep te maken heeft.
- De doelgroepen maken keuzes over wat ze willen doen. Bij het maken van die keuzes vormt de
input van de overheid maar een klein, en niet noodzakelijkerwijs het belangrijkste deel van die
afweging.
-Mensen maken keuzes autonoom, ze bepalen zelf wat ze doen.
° Mensen maken de afweging van de voor- en nadelen van hun gedragsalternatieven en maken op basis
daarvan een besluit, wetten hoeven hier dus niet voor noodzakelijk te zijn.
Vanwege dit gegroeide inzicht van de overheid is er de laatste tijd meer aandacht voor
overheidsbeleid dat zich richt op het keuzeproces: Het afwegen van de gedragsalternatieven door de
doelactor.
De overheid probeert niet normen te stellen om deze vervolgens af te dwingen, maar verdiept zich in
de vraag hoe een bepaalde handeling in elkaar zit en wat mensen daarbij motiveert.
De omgeving van het systeem: het rijk, de provincie en de diensten die daarbij horen.
Contingentietheorie- een stap verder dan de systeemtheorie: er wordt vanuit gegaan dat organisaties
(systemen) zich aanpassen aan hun omgeving.
Interorganisatietheorie/netwerktheorie- gaat ook een stap verder: tussen organisaties, organisaties bevinden
zich in een netwerk. Het hoofdkenmerk is interdependentie; onderlinge afhankelijkheid.
Intra-organisatie: binnen de organisatie. Tegenovergestelde van “
Netwerk: bestaat uit alle actoren die betrokken zijn bij een bepaald vraagstuk, zowel passief of actief.
Macht en relatie: de macht die elke actor heeft, bepaalt de relatie.
Netwerkgedachte: alle actoren zijn betrokken bij een ‘beleidsspel’, een proces van wederzijdse beïnvloeding
en onderlinge afhankelijkheid door onderlinge relaties en machtsverhoudingen; spelinzet en speluitkomst.
(Politiek) arena: wanneer bovenstaande vooral in de politiek afspeelt.
Belangrijk: - hoe het spel wordt gespeeld
- wie en hoeveel mensen aan de zijde staan om mee te strijden
- het recht van de sterkste
Procesanalyse: het maken van een plattegrond, waarin duidelijk staat hoe je regels en wetten kan afdwingen.
Waar je op let in de procesanalyse:
- hoe een situatie in elkaar zit, met alle betrokkenen
- welke stappen er in het proces zitten (plus betrokken bij elke stap)
- de samenhang tussen de stappen
- de mogelijkheid om in te grijpen
HFS 4
Plan: een stelsel van voornemens of maatregelen, ontworpen om een bepaald doel te bereiken.
Beleidsfasenmodel: om het beleidsproces in te delen
1. Agendering 4. Uitvoering
2. Voorbereiding 5. Evaluatie en bijsturing
3. Bepaling