Economie samenvatting
1.1 Kiezen is kostbaar
Iedereen heeft wensen, deze wensen zijn onze behoeften. Zo hebben we behoefte aan eten, vervoer
en aan vermaak. Over deze behoeften maken economen de volgende veronderstelling, ze zijn
onbegrensd. Dit betekent dat meer altijd beter is.
Als meer beter is, geven mensen ook meer geld uit als ze meer geld hebben. Mensen gaan meer
uitgeven als hun inkomen stijgt. Sterker: de stijging van de uitgaven is groter dan de stijging van het
inkomen.
Om je behoeften te bevredigen heb je middelen nodig, zoals een fiets. Middelen zijn alleen niet
onbeperkt beschikbaar. Hierdoor ontstaat er schaarste, dat betekend dat middelen beperkt
beschikbaar zijn in verhouding tot de onbegrensde behoeften. Middelen hebben een belangrijke
eigenschap: ze zijn alternatief aanwendbaar: met hetzelfde middelen kunnen verschillende
behoeften bevredigd worden. De manier waarop een middel gebruikt wordt, is de
aanwendingsrichting. De behoeften die iemand heeft hangen af van zijn voorkeuren.
Het ontstaan van het vak economie kwam door de publicatie van het boek ‘The wealth of nations’. In
dit boek introduceert Smith het marktmechanisme en legt hij uit dat arbeidsindeling een belangrijke
verklaring is voor economische groei.
De beste aanwendingsrichting van een middel vind je door alle aanwendingsrichtingen van het
middel te bepalen, de kosten en opbrengsten voor elke aanwendingsrichting te bepalen, ook wel
baten genoemd en kies de aanwendingsrichting waarbij de opbrengsten het meest uitstijgen boven
de kosten.
Je hebt baten van plezier en kosten van ongerief. Een voorbeeld van baten van plezier is wanneer jij
je fiets verkoopt voor 50 euro, dan heb jij 50 euro plus de waarde van het plezier wat je beleefd aan
de verkoop. Een voorbeeld van kosten van ongerief is stel je werkt bij de supermarkt, hoeveel euro
heb je ervoor over om niet te hoeven werken bij de supermarkt als je daar zonder loon zou moeten
werken? ‘Kosten van ongerief’ treden altijd op; het zijn immers negatieve ‘baten van plezier’.
De best denkbare alternatieve netto-opbrengst heeft een speciale naam: opofferingskosten.
De opbrengst van een keuze voor bijvoorbeeld een maatschappijprofiel is dat je makkelijk een
gamma studie kan gaan doen; de opofferingskosten van de keuze zijn de opbrengsten van het best
denkbare profiel dat je niet hebt gekozen.
1.2 Kiezen of delen
Het totaal aan middelen dat iemand heeft, is zijn budget of bestedingsruimte. Daarbij wordt een
onderscheid gemaakt tussen twee soorten middelen: tastbare middelen en tijd. Tastbare middelen
zijn alle goederen en geld waarover iemand beschikt; geld en middelen zijn immers inwisselbaar.
Het budget kan aan verschillende middelen worden besteed. Zo ontstaan er productcombinaties:
combinaties waaraan het budget wordt uitgegeven.
Omdat het budget de keuzes beperkt moet je achterhalen welke productcombinaties met een
bepaald budget gekocht kunnen worden, dat doe je met behulp van een budgetlijn: de lijn met alle
mogelijke combinaties van twee producten die maximaal gekocht kunnen worden met een bepaald
budget. Voor het budget wordt het symbool B gebruikt. De prijs van de producten wordt aangegeven
met p1 en p2, de hoeveelheden met q1 en q2. Bijvoorbeeld Pbroodje = p1 = 0,75 cent en pliter water = p2 =
1
,1 euro. Het bedrag dat wordt uitgegeven als er twee goederen worden aangeschaft, is dan gelijk aan
p1q1 + p2q2. Op de budgetlijn geldt: B = p1q1 + p2q2
De verzameling van productcombinaties die gekocht kunnen worden, verandert als het budget
verandert of als een of meer prijzen veranderen. Als het budget verandert, verandert zowel q 1 = B /
p1 als q2 = B / p2: de snijpunten van de budgetlijn met het assenstelsel krijgen andere waarden. Er
geldt: door een stijging (daling) van het budget verschuift de budgetlijn evenwijdig van (naar) de
oorsprong af (toe).
De budgetlijn laat ook zien wat er gebeurt met de keuzemogelijkheden als de prijzen veranderen. Als
bijvoorbeeld de prijs van goed 2 stijgt, daalt q 2 = B / p2 en blijft q1 = B / p1 onveranderd. Hierdoor
draait de budgetlijn ‘naar binnen toe’. Het enige wat niet verandert is de hoeveelheid van goed 1 die
gekocht kan worden.
2.1 Wederzijds voordeel
Het is mogelijk dat iemand anders een middel heeft dat beter in jouw behoeften voorziet dan je
eigen middelen en andersom. Dan kan het zinvol zijn om middelen te ruilen. Een ruil komt tot stand
wanneer beide partijen er baat bij hebben, dan ontstaat er wederzijds voordeel. Bij een ruil zijn twee
middelen betrokken; de middelen die geruild worden. De partij die het middel aanbiedt is voor dat
middel de aanbieder; de andere partij is de vrager. Bij een ruil van twee middelen is iedereen zowel
aanbieder als vrager.
Zonder ruil maakt iedereen gebruik van de middelen die hij al heeft, inclusief de eigen kennis en
vaardigheden. In dat geval is er sprake van een economie in autarkie: een economie zonder ruil. In
de praktijk komt dit nauwelijks voor; het is altijd wel mogelijk om iets te ruilen met iemand waarbij er
wederzijds voordeel ontstaat. Op landenniveau; een land in autarkie ruilt niet met andere landen
maar is heel zelfvoorzienend; het is daardoor minder welvarend.
Om te kunnen ruilen moet de ruilverhouding bekend zijn. De ruilverhouding is de waarde van het
ene middel uitgedrukt in het aantal eenheden van het andere middel. Een paar sportschoenen is bijv.
drie boeken waard. De ruilverhouding is dan 1 op 3, dat wordt aangegeven als 1: 3. De ruilverhouding
bepaalt of er wederzijds voordeel kan ontstaan bij een ruil. (Voorbeeld in boek, pagina 19).
2.2 Eigendomsrechten, transactiekosten en instituties
Als een ruil wederzijds voordeel oplevert, moet aan twee waarden zijn voldaan om tot een ruil te
komen:
1. Het moet vaststaan dat de aanbieder van een product ook de wetmatige eigenaar is.
2. De transactiekosten moeten lager zijn dan het wederzijdse voordeel van de ruil.
Eigendomsrechten bepalen wie de wettige eigenaar is van een middel. Een ruil is dan niets anders
dan de overdracht van eigendomsrechten. Deze rechten zijn terug te vinden in officiële documenten.
In de meeste gevallen is dit document niet meer dan een kassabon. In andere gevallen is de
beschrijving van het middel veel uitgebreider, zoals bij de aankoop van een huis. De notaris stelt dan
een document op waarin het onderliggende middel uitgebreid wordt beschreven. Deze documenten
worden centraal bewaard zodat iedereen kan nagaan wie de wetmatige eigenaar is.
Eigendomsrechten kunnen ook betrekking hebben op een idee of een creatieve uiting. In dat geval is
het eigendomsrecht vastgelegd in een patent, ook wel octrooi genoemd. Met een patent staat vast
wie de rechtmatige eigenaar is van een nieuw ontwikkeld middel. Patenten vormen zodoende een
bescherming tegen het kosteloos kopiëren van een vinding. Het vooruitzicht van een patent is
2
, daardoor een stimulans om nieuwe ideeën te ontwikkelen. De schaduwzijde van een patent is dat er
een monopolie ontstaat: een situatie waarbij het nieuwe middel maar door één partij wordt
aangeboden. Een monopolist kan hoge prijzen vragen, omdat er geen concurrenten zijn.
Consumenten ondervinden hier nadeel van.
Creatieve uitingen worden beschermd door vast te leggen wie de eigenaar is van de intellectuele
eigendomsrechten. Dit is het auteursrecht. Ook het auteursrecht is ingesteld om kosteloos namaken
tegen te gaan. Er is een heffing gelegd op dragers van kopieën. De opbrengsten van deze heffingen
gaan naar de makers van de creatieve uitingen. Zij worden zodoende gecompenseerd voor het niet
volledig kunnen beschermen van hun intellectuele eigendom.
Bij een ruil ontstaan transactiekosten: kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte
ruil.
2.3 Ruil, scholing en specialisatie
Om te kunnen ruilen, moet je iets kunnen aanbieden. Het middel dat iedereen kan aanbieden is
tijd. De vrager van jouw tijd zal verwachten dat er iets in die tijd gebeurt wat hem voordeel oplevert.
In ruil voor deze arbeid zal de vrager iets moeten aanbieden, zoals belminuten. Op deze manier
ontstaat de situatie waarin productie en consumptie elkaar afwisselen. Iedereen is zodoende zowel
consument als producent.
Hoeveel je per uur verdient is afhankelijk van je arbeidsproductiviteit: jouw productie per gewerkt
uur. Als het je twee uur kost om de auto van de buurman te wassen, is jouw arbeidsproductiviteit
gelijk aan een halve gewassen auto per uur. Je uurloon komt dan uit op dertig belminuten. In het
algemeen geldt dat je uurloon hoger is naarmate je arbeidsproductiviteit hoger is. Er zijn twee
manieren waarop je je arbeidsproductiviteit kan verhogen: door scholing en door specialisatie.
Een belangrijke manier om je arbeidsproductiviteit te verhogen, is scholing: het opdoen van nieuwe
kennis en het aanleren van nieuwe vaardigheden. Een beter geschoold iemand kan dezelfde
productie leveren in minder tijd.
Een andere manier om je arbeidsproductiviteit te verhogen, is specialisatie. Een specialist is erg
bedreven in een bepaald onderdeel van het productieproces. Door specialisatie wordt het
productieproces verdeeld over meerdere mensen en ontstaat arbeidsdeling: iedereen vervult een
deeltaak. Die deeltaak komt dan overeen met het specialisme van de betreffende persoon. Door
deze specialisatie word je steeds handiger in het uitvoeren van je deeltaak. Daardoor stijgt je
arbeidsproductiviteit.
Specialisten beschikken over specifieke kennis en vaardigheden, deze kun je op doen door scholing,
maar ook door ervaring. Niet iedereen kan specialist zijn, er zijn altijd generalisten nodig die het hele
productieproces overzien. Dit zijn managers.
Transactiekosten, specialisatie en arbeidsdeling bepalen samen de organisatievorm: de manier
waarop alle activiteiten van een institutie onderling georganiseerd zijn. Een fietsfabrikant kan
bijvoorbeeld met een leverancier van ieder onderdeel een apart contract afsluiten, maar dit brengt
hoge transactiekosten met zich mee. De fietsfabrikant zal er uiteindelijk voor kiezen om alle
onderdelen van de standaardonderdelen zelf in elkaar te zetten en de gespecialiseerde onderdelen in
te kopen.
2.4 Comparatief voordeel
3