Samenvatting nieuwe geschiedenis
A History of Modern Europe: From the Renaissance to the
Age of Napoleon – John Merriman
Hoofdstuk 1: Medieval legacies and transforming discoveries
Rond 1500 ging het met de economie voor de wind, wat bijdroeg aan het gevoel van
wedergeboorte en heropleving, dat de Europeanen in deze periode hadden. In de late
vijftiende en de hele zestiende eeuw maakte het continent en bevolkingsgroei door, wat
stimulerend voor de handel werkte. Vooral handel in het Middellandse Zeegebied en
Noordwest Europa groeide hard, waar nieuwe industrieën werden geboren.
Er veranderde veel tussen de vijftiende en zestiende eeuw, in het zadel geholpen door
drie uitvindingen:
1. Buskruit; overgekomen uit China in de veertiende eeuw, werden oorlogen dodelijker
en bloederiger door het gebruik van buskruit. De zwaarbewapende ridders werden
minder belangrijk in een leger wat invloed had op de rol van de adel. De
zwaarbewapende adel kon snel van hun paard worden geschoten met zware wapens,
waardoor ze minder essentieel voor het leger waren. Doordat wapens zwaarder
werden, werd de bouw van zware muren om steden heen gestimuleerd. Er was meer
beveiliging nodig en belegeringen duurden ook langer. Huursoldaten namen de plaats
in van feodale vazallen.
2. Boekdrukkunst; door het uitvinden van de eerste drukpers in het midden van de
vijftiende eeuw, werd het religieuze leven sterk veranderd omdat Bijbels en andere
teksten snel in verschillende talen gedrukt konden worden en wijdverspreid werden.
De drukpers bereikte via de Arabische wereld en Spanje, vanuit China, Europa en
kreeg snel voet aan de grond. Papier was goedkoper dan perkament, waardoor het snel
wijdverspreid in gebruik werd genomen. In Vlaanderen werd vervolgens een nieuw
soort inkt uitgevonden, en samen met het uitvinden van de metalen, verplaatsbare pers
werden al gauw veel geschriften. Boeken verschaften identieke klassieke en
middeleeuwse teksten, die gelezen en bekritiseerd konden worden. Geletterdheid nam
een vlucht, maar nog steeds was er een meerderheid die niet kon lezen. Door het
printen werd censuur steeds moeilijker toepasbaar, maar er werd nog steeds moeite
voor gedaan.
3. Het kompas; eerst vooral gebruikt door Chinese en Mediterraanse zeevaarders, was
dit voorwerp van essentieel belang voor de Europeanen om op ontdekkingstochten te
gaan. De ontdekkingsreizen waren vooral een wedstrijd tussen Portugal en Spanje, wie
het eerst het meeste land onder zijn gezag kon brengen. In 1492 vertrok Christopher
Columbus voor Spanje met drie schepen naar het Midden-Oosten, maar kwam op
Cuba aan. Goud was niet te vinden, maar hij dacht dat Cuba en de Dominicaanse
Republiek geld konden opbrengen voor het koningshuis door de mensen als slaven te
verkopen. In 1487 werd Kaap de Goede Hoop gerond door een andere Spanjaard,
waardoor Calcutta en zuidwest India bereikt werden. Portugezen echter, brachten
vanaf 1498 specerijen van India naar Lissabon.
,Samenvatting nieuwe geschiedenis
In de vijftiende eeuw was Europa een lappendeken van sterk gefragmenteerde staten.
Economie, politiek en rechtspraak was uiterst lokaal geregeld, wat soms nogal verwarrend
kon werken. Vooral in Italië en Duitsland werd de lokaliteit in stand gehouden, de staten
waren onafhankelijk van de ‘grote’ heersers in het land.
Rechtspraak, ten eerste, was op verschillende manieren geregeld.
1. Burgerlijk recht; werd geregeld door de nationale heersers wat overeen kwam met hun
autoriteit om wetten op te stellen.
2. Canoniek recht; opgesteld door de paus van de Westelijke Kerk. In het Latijn werden
de wetten geschreven die in overeenstemming waren met de Bijbel en kerkvaders.
3. Gewoonterecht; vooral opgesteld in lokale rechtbanken. De wetten waren uitspraken
van rechters die al gedaan waren, en deze werden in wetten samengevat.
Gewoonterecht kwam vooral voor in gebieden waar Romeins recht niet was gebruikt.
Vaak werden de verschillende rechten door elkaar gebruikt, en overlapten jurisdicties. Dit
zorgde voor veel verwarring.
In Engeland werd wetgeving overzien door lokale rechtbanken. Hierdoor werd decentralisatie
gestimuleerd.
Politieke fragmentatie werd bijgestaan door culturele fragmentatie, versterkt doordat
er veel verschillende talen werden gesproken. Afstanden en moeilijkheden met reizen en
communicatie werkten ook niet mee.
Het Grote Schisma uit 1054 werd veroorzaakt doordat de paus uit Rome autoriteit over alle
oostelijke christenen claimde, maar de patriarch van Constantinopel accepteerde dit niet. De
paus excommuniceerde de patriarch van Constantinopel.
Het christendom zorgde voor een gewoontecultuur in Europa. De kerk claimde echter
veel autoriteit, waardoor conflicten tussen kerk en wereldlijk leiders ontstonden. Conflicten
tussen kloosters en de Kerk waren onvermijdelijk, beide werden steeds centraler en de
autoriteit van de kerk over kloosters werden steeds minder geaccepteerd.
In het Ottomaanse rijk waren religieuze en politieke zaken geregeld in één positie, die
van de sultan. In Europa was dit echter niet aan de orde, wereldlijk leiders als prinsen,
koningen en hertogen waren onwillig om de kerk met hun wereldlijke taken te interveniëren,
ook al waren veel heersers door geestelijken benoemd of gekroond.
Na de kruistochten, van ongeveer 1095 tot 1270, werd de islam een steeds grotere en
sterkere macht in Azië. In 1400 had het zich van Spanje en Noord-Afrika tot in India en
Zuidoost Azië verspreid. In 1453 veroverden de Ottomaanse Turken Constantinopel, en werd
het Byzantijnse rijk eindelijk ten val gebracht. De Ottomanen hadden een sterk leger en een
sterke marine, met veel rekruten van bekeerde islamieten in de infanterie. In 1534 werd het
hoogtepunt van het rijk bereikt, met het veroveren van Bagdad. De Ottomanen maakten
gebruik van lokale elite die loyaal waren aan hun gezag. Hoewel er een traditie was in de
islamitische cultuur van islamitische hoge functionarissen, werden veel bekeerde moslims in
het bestuur opgenomen, wat ook nog een meerderheid van de bevolking was. De Ottomanen
maakten gebruik van het millet-systeem: religieuze minderheden konden autoriteit verkrijgen
met leiders van de religieuze gemeenschap, die aangewezen werden door de sultan.
, Samenvatting nieuwe geschiedenis
De middeleeuwse samenleving valt te verdelen in drie groepen:
1. De geestelijken; zij baden en zorgden voor de zielen. De geestelijken hadden veel
verschillende taken, en konden alleen vervolgd worden in kerkelijke rechtbanken. Ze
waren dus bijna buiten de controle van de wereldlijk leiders. Er waren ook seculaire
geestelijken (bisschoppen of priesters die niet aangesloten waren bij een
kloosterorde), zij spraken de bevolking als een geheel aan. De reguliere geestelijken
waren monniken en nonnen, die in kloosters leefden en leefden naar strikte religieuze
regels.
2. De adel; zij regeerden en vochten in legers. De adel bevat veel grond en wisten hier
hun status en inkomen vandaan te halen, net als van hun militaire functies. Ze werden
in hun stand geboren, en bleven zitten waar ze zaten.
3. De boeren; zij werkten op de velden. Boeren leefden op het land van de adel in kleine
nederzettingen of dorpen, en waren veelal vazallen. Ze kregen bescherming van de
adel, in ruil voor arbeid op het land van de landeigenaar.
4. De burgers, maar zij waren voor lange tijd geen aparte sociale groep/klasse.
De meeste dorpen waren zelfbesturend. Verschillende raden beslisten welke gewassen
verbouwd moesten worden en wanneer er geploegd moest worden.
Minstens een vijfde van de Europese bevolking leefde in bittere armoede. Bedelaars
werden in steden nog geaccepteerd, maar rondtrekkende groepen als zigeuners werden door
dorpsbewoners gemeden en gevreesd.
Doordat er weinig centrale autoriteit was, kon feodaliteit floreren tussen 980 en 1030. Geweld
werd de norm, en boeren zochten bescherming. Van de vazallen werd militaire dienst en
loyaliteit verwacht, in ruil kregen de vazallen bescherming en een gedeelte van het land van
de heer om te kunnen verbouwen. Deze posities waren erfelijk, dus ging dit van generatie op
generatie door. Vazallen vochten een aantal dagen per jaar voor hun heer en betaalden losgeld
wanneer hij gevangen werd genomen, in ruil losten heren disputen tussen vazallen op. De
relatie tussen vazallen en heersers werden ‘officieel’ gemaakt met grote ceremonies en eden
die gezworen werden.
Toen de macht van de nationale heersers weer groter werd, nam de feodaliteit in
autoriteit af. Koninklijke rechtbanken vervingen de lokale rechtbanken van de adel en met de
ontwikkeling van geld werden ruilrelaties als in de feodaliteit onnodig.
Status werd bepaald aan de hand van hoeveel land iemand bezat. Boeren waren meestal echter
de onderliggende partij, en waren vaak overgeleverd aan de natuur. Veel land was van slechte
kwaliteit, en kon niet worden gebruikt om te verbouwen. Daarnaast gebruikten boeren
handploegen, en sommige dorpen hadden land in hun bezit voor gemeenschappelijk gebruik.
Omdat boeren dit land niet konden gebruiken, was dit natuurlijk een slechte zaak voor
landlozen. Ook moesten boeren een deel van hun oogst aan hun heer betalen, als huur voor
het land van de heer dat zij verbouwden. Daarnaast moesten ze tienden betalen aan de kerk,
tien procent van hun inkomsten moesten worden afgedragen. Boeren werden dus volledig
uitgemolken, zelfs vrije boeren moesten nog steeds afdrachten aan feodale heren betalen en
afdrachten voor het gebruik van molens om graan te malen, het brouwen van bier en het
bakken van brood, omdat dit monopolies van de heren waren.