Morley
Hoofdstuk 1
Drie soorten case studies:
1. Case-study
- verhalend
- kwantitatieve gegevens
- beschrijven en interpreteren
- geen manipulatie
- gebaseerd op passieve observaties
2. Single-case kwantitatieve analyse
- kwantitatieve gegevens
- geen directe manipulatie
- verzamelen en analyseren
- statistische analyse
- hypothese testen of genereren
- ook gebruikt bij evaluatie pre- en postmeetmomenten
3. Single-case experimenten
- kwantitatieve gegevens
- directe manipulatie
- experimenteel design
- uitspraak doen over effect manipulatie
- meerdere meetmomenten nodig (voor- en na)
- als oplossing wanneer randomisatie niet mogelijk is
Fasen van case-methods:
- Baseline (nulmeting)
- Treatment
- Follow-up
Meetniveaus case-methods:
- Standaardmetingen: normatieve gegevens (vragenlijsten, tests). Gebruikt bij pre- en
postmeetmomenten.
- Doelmetingen: specifiek afgestemd op het individu. Gebruik van idiografische metingen
(directe observatie, zelfrapportage of zelfbeoordeling).
- Procesmetingen: kan op elk moment worden afgenomen en zijn voor meerdere doeleinden
geschikt. Kunnen gestandaardiseerd zijn (vragenlijsten, tests) of idiografisch (directe
observatie, zelfrapportage of zelfbeoordeling).
Bedreigingen validiteit:
- Interne validiteit
- rijping
- geschiedenis
- herhaaldelijk testen
- instrumentatie
- statistische regressie
, - reactieve interventie
- diffusie van behandeling (bij ABAB-design)
- Analytische validiteit
- Verkeerde uitvoering of interpretatie van data
- Bijvoorbeeld: het enkel uitvoeren van een visuele analyse
- Constructvaliditeit:
- Verkeerde theoretische interpretatie van hoe je een relatie tussen twee constructen kunt
meten
- Externe validiteit:
- Validiteit van de bevolking: voor welke leden van welke bevolkingsgroepen is deze
procedure nuttig of van toepassing.
- Ecologische validiteit: in hoeverre kunnen de bevindingen gerepliceerd worden met
verschillende therapeuten, instellingen en meetprocedures.
- Geldigheid van manipulatie: heeft een conceptueel vergelijkbare interventie hetzelfde
effect.
In singlecasestudies worden aspecten van de experimentele methode gebruikt om de relatie tussen
variabelen te verduidelijken. De standaardmanier om de functie van het gedrag voor een persoon te
bepalen, is om de persoon onder verschillende omstandigheden te observeren wanneer slechts één
van de onvoorziene gebeurtenissen effectief is. De minimale vereisten om te bepalen of er
verbetering is opgetreden, zijn pre- en postinterventiemetingen. Zoals hierboven besproken, kan elke
verandering in de meting echter worden toegeschreven aan een aantal andere factoren dan echte
verandering. Om conclusies te kunnen trekken over de effectiviteit van de behandeling bij een
individu, moeten we herhaalde metingen doen voorafgaand aan de start van de behandeling en
tijdens de behandeling. Replicatie is de essentie van wetenschap en goede klinische praktijk.
Morley
Hoofdstuk 2
Gestandaardiseerde meetinstrumenten worden gebruikt omdat ze beschikken over basisgegevens
als betrouwbaarheid, normen en informatie over de validiteit. Dit zijn vaak vragenlijsten en
cognitieve tests. Het doen van voor- en nametingen is in feite een zeer zwak niet-experimenteel
ontwerp voor het bepalen van een causale veranderingen. Je kunt je afvragen: 1) is elke verandering
die we waarnemen in de meting echt? 2) wat voor betekenis we aan de verandering toeschrijven? De
belangrijkste analyse die in afzonderlijke gevallen worden gebruikt, is de berekening van de Reliable
Change Index (RCI) en de toepassing van de Clinically Signifant Change Criterion (CSC).
Bij gestandaardiseerde meetinstrumenten zit een handleiding met instructies voor het beheren en
scoren van testonderdelen. Dergelijke tests moeten volgens protocol worden uitgevoerd. Daarnaast
bevatten gestandaardiseerde tests normscores, zodat de testscores geïnterpreteerd kunnen worden.
Normen kunnen de status van het individu bepalen en bepalen of deze binnen de klinische of niet-
klinische groep valt. Het zijn de statistische (gemiddelde scores, standaarddeviatie, betrouwbaarheid)
eigenschappen van gestandaardiseerde, genormeerde tests die ze bruikbaar maken voor de klinische
omgevingen.
Z-score: om een bepaalde z-score te vinden, hebben we drie soorten informatie nodig: de
waarneming, het gemiddelde van alle waarnemingen en de standaarddeviatie van alle
waarnemingen. We definiëren een z-score als de afwijking van de waargenomen score van het
gemiddelde (waargenomen score - gemiddelde) uitgedrukt als een verhouding van de
standaarddeviatie (SD):
, De waargenomen score kan één standaarddeviatie boven of onder het gemiddelde liggen, dan is het
+1 of -1. Zodra een waargenomen score wordt uitgedrukt als een z-score, kunnen we de waarde in de
normaalverdelingstabellen opzoeken. Er is één kritieke z-waarde die veel voorkomt: 1.96. We weten
dat 95% van onze waarnemingen tussen een z van ± 1,96 ligt. Door de z-score kunnen we
verschillende schalen vertalen naar een gemeenschappelijke meetwaarde, waardoor we ze kunnen
vergelijken.
Klassieke testtheorie: gaat uit van het volgende principe.
De meetfout kan verder onderverdeeld worden in een systematisch deel en een toevallig/willekeurig
deel. Systematische fouten verstoren onze waarnemingen op een voorspelbare manier. Het doel van
standaardisatie is deze zoveel mogelijk weg te werken.
Eigenschappen meetfout:
1. Gemiddeld tellen ze op tot 0.
2. Ze zijn onafhankelijk van de ware score.
3. Ze hebben een constante variantie voor alle echte scores
4. Ze zijn normaal verdeeld.
Betrouwbaarheid volgens de klassieke testtheorie:
Gaat over proportie van observed score variantie die betrekking heeft op de true score variantie. Rxx
(betrouwbaarheidscoëfficiënt) = variantie van true scores / variantie van observed scores.
Betrouwbaarheid ligt tussen de 0 en 1. Hieruit kan gemakkelijk worden geconcludeerd dat als de fout
nul is, de betrouwbaarheid perfect is, d.w.z. = 1, en dat naarmate de fout toeneemt, het aandeel van
de werkelijke score kleiner zal zijn en de betrouwbaarheid zal afnemen.
Parallel tests: testen zijn parallel aan elkaar wanneer voldaan wordt aan de assumpties van de
klassieke testtheorie en;
• Participanten hun true scores van één test zijn precies gelijk aan hun true scores van de
andere test. Het gaat hier om twee verschillende tests, die hetzelfde psychologische
construct meten.
• De testen hebben dezelfde error variantie.
• De correlatie is exact gelijk aan de betrouwbaarheid van de tests.
In werkelijkheid zijn tests bijna nooit parallel en weet je de true scores van tests vaak niet. Daarnaast
moet je bij parallel tests oppassen voor carry-over-effects: het doen van de eerste test, beïnvloedt de
score op de twee test. Error scores beïnvloeden tests random, dus de error scores van de twee
vormen zouden niet gecorreleerd moeten zijn met elkaar. Als zij dit wel zijn, kan dit wijzen op carry-
over-effects. Als je twee tests hebt die gelijke gemiddelden hebben en gelijke standaarddeviaties en
je denkt dat ze hetzelfde meten, kunnen we soms zeggen dat deze dichtbij genoeg komen om
parallel te zijn. Dan bereken je de correlatie tussen de testvormen en gebruikt dit als een schatting
voor de betrouwbaarheid.