Hoofdstuk 3: Mondelinge taalvaardigheid
Taalverwerving
Er zijn verschillende theorieën over hoe kinderen hun taal verwerven: (1) behaviorisme, (2) creatieve
constructietheorie, (3) interactionele benadering.
1. Behaviorisme
Het behaviorisme is een stroming binnen de psychologie die ervan uitgaat dat kinderen hun taal leren
door imitatie. Kinderen bootsen de taal die ze in hun omgeving horen na. De meest frequente
woorden worden het eerste geleerd. Ook speelt de goedkeuring van de ouders een belangrijke rol.
2. Creatieve constructietheorie
Binnen deze theorie gaat men ervan uit dat kinderen taal niet simpelweg imiteren, maar zelf over een
aangeboren taalvermogen beschikken waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen bouwen.
3. Interactionele benadering
Binnen de interactionele benadering onderschrijft men het belang van het aangeboren
taalleervermogen, maar men benadrukt dat het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen
een kind en andere moedertaalsprekers belangrijk is bij het leren van taal. Wel is het zo dat het
taalaanbod afgestemd moet zijn op de mogelijkheden van het kind. Ouders passen dit vaak onbewust
toe als ze tegen kinderen praten. Dat geeft een kind de mogelijkheid om allerlei hypotheses op te
stellen over de betekenis van woorden en de regels van de taal.
Eerste taalverwerving
De taalontwikkeling van kinderen begint op het fonologisch niveau met het vormen van spraakklanken
(ah, ah of buh buh). Kinderen ontwikkelen zich ook op het morfologisch niveau, waarbij het gaat om
de manier waarop woorden gevormd worden (gevald en geloopt). Ook op semantisch niveau, waar het
gaat om de betekenis van woorden, ontwikkelen kinderen zich (alle dieren paard noemen). Op het
syntactisch niveau van de taal leren kinderen de regels die er zijn voor het combineren van woorden
(waar bal? - waar is de bal?). Een kind leert de taal ook op het pragmatisch niveau en maakt zich de
regels eigen voor het gebruik van de taal en de communicatie tussen mensen (aan de kant jij! - zou ik
er even langs mogen?). In het taalverwervingsproces van een kind onderscheiden we de volgende
twee perioden:
1. De prelinguale periode (van 0 tot 1 jaar).
2. De linguale periode, die is onder te verdelen in:
• De vroeglinguale periode (van 1 tot 2 ½ jaar)
• De differentiatiefase (van 2 ½ tot 5 jaar)
• De voltooiingsfase (van 5 tot 9 jaar)
Prelinguale periode
Dit is de periode voordat een kind zijn eerste woordjes spreekt. Je kunt nog niet spreken van taal,
omdat het kind nog geen systeem van symbolen en regels hanteert waarmee het een bepaalde
boodschap overbrengt. Het zijn onsamenhangende klanken zoals: a-a-a-a-a-a, u-u-u-u-u, bababa,
mememe. Toch is deze voortalige periode belangrijk in de taalontwikkeling. Er is wel degelijks
communicatie en dat gebeurt vrij snel na de geboorte, het huilen. Door het huilen kan een baby een
signaal geven dat hij bijvoorbeeld honger heeft of pijn voelt. Na een week of zes beginnen baby's zich
actief met taal bezig te houden. Ze luisteren naar stemgeluiden en beginnen zelf ook klanken te
produceren. Deze fase wordt ook wel het vocaliseren genoemd. Na ongeveer vier maanden begint een
kind steeds meer te experimenteren met het voortbrengen van geluiden. De klanken worden
gevarieerder en verschillen in toonhoogte, luidheid en duur. Ze produceren nu ook medeklinkers en
klanken die we in het Nederlands helemaal niet kennen. We noemen dit wel de fase van het vocaal
spel. Na ongeveer zeven maanden begint de fase van het brabbelen. Een kind herhaalt klankgroepen
1
, zoals dadada, bababa, mamama. In deze fase produceert een kind nog klankgroepen zonder
betekenis. Een kind oefent in de prelinguale periode dus met verschillende aspecten van de taal: de
articulatie, de klankstructuur van de taal, de zinsmelodie, maar ook de communicatie met anderen.
Linguale periode
Een kind gaat woorden en zinnen als communicatiemiddel gebruiken. Deze fase valt uiteen in drie
perioden: De vroeglinguale periode (van 1 tot 2 ½ jaar), de differentiatiefase (van 2 ½ tot 5 jaar), de
voltooiingsfase (van 5 tot 9 jaar)
De vroeglinguale periode (van 1 tot 2 ½ jaar)
Het brabbelen gaat langzaam over naar betekenisvol taalgebruik. Eerst zijn woorden nog sterk
gebonden aan een specifieke context. Vaak worden de eerste woorden nog niet helemaal correct
uitgesproken. Dit komt omdat het spreekmachinisme van een kind nog niet zover is ontwikkeld dat het
alle klankcombinaties kan uitspreken. Woorden zijn eerst nog sterk verbonden met een gebeurtenis of
actie. Als een kind eenmaal zover is, zit het in de fase van de eenwoordzin (begint rond het eerste
levensjaar). Aan het eind van deze fase is een kind ook al in staat een eigenschap aan een voorwerp te
koppelen. Op de leeftijd van anderhalf jaar beginnen kinderen woorden te combineren en dan spreken
we van de periode van de tweewoordzin. Vanaf dat moment gaan de regels voor de volgorde van
woorden een rol spelen en begint een kind met het leren van de grammatica van het Nederlands.
Deze periode wordt ook wel de telegramstijlfase genoemd (die hier, mama zitten, in roeren, mij
hebben). Ook in deze fase is de klankvorm van woorden nog niet correct. De periode van de
tweewoordzin wordt snel opgevolgd door de periode van de meerwoordzin. Een kind kan nu al zinnen
van meer dan twee woorden maken. Men schat dat een kind op zijn tweede verjaardag zo'n 500
woorden kent.
De differentiatiefase (van 2 ½ tot 5 jaar)
Het taalgebruik begint steeds meer op dat van volwassenen te lijken. Kinderen leren dat woorden van
vorm kunnen veranderen en dat die vormverandering ook iets betekent. Morfologische en
pragmatische aspecten worden geleerd en de taalontwikkeling wordt veel gedifferentieerder.
Een kind krijgt ruimtelijk inzicht, tijdbesef en leert op een gedetailleerdere manier dingen waar te
nemen. Veel van die ontwikkelingen hangen ook samen met de taalontwikkeling.
Ze ontdekken nieuwe woordsoorten, zoals bijwoorden, lidwoorden en voegwoorden. Kinderen
ontdekken in deze fase dat de vorm van een woord belangrijke informatie bevat. Ze leren
morfologische principes als het meervoud van woorden, het vormen van verkleinwoorden of het
vervoegen van werkwoorden. Een kind ontdekt zelf de regelmatigheden in de taal.
De voltooiingsfase (van 5 tot 9 jaar)
In deze fase leert een kind er niet zo spectaculair veel nieuwe dingen bij. Alle processen die in de
vorige fase zijn begonnen, worden nu verder uitgebouwd. De actieve woordenschat wordt geschat bij
vijf- a zesjarige kinderen tussen de 3000 en 4000 woorden en de passieve woordenschat tussen de
6000 en 8000.
Tweedetaalverwerving
Het kan voorkomen dat iemand twee talen min om meer gelijktijdig leert. We spreken dan simultane
tweetaligheid. Als kinderen voor hun derde levensjaar beginnen met het leren van een tweede taal,
dan rekenen we dat nog tot de simultane taalverwerving. Wat veel vaker voorkomt is successieve
tweetaligheid. Kinderen leren een tweede taal nadat ze een eerste taal hebben geleerd. Bij successieve
tweetaligheid leert iemand de tweede taal altijd met zijn kennis van de eerste taal. Je ziet dan dat het
leren van de tweede taal wordt beïnvloed door de eerste taal. Dan treden er soms interferentiefouten
op. Dat zijn fouten die voortkomen uit de verschillen tussen een eerste en een tweede taal. De eerste
taalverwerving begint vlak na de geboorte en verloopt volgens een vast patroon. Bij het leren van een
tweede taal zijn er grote verschillen in tempo.
2