Hoofdstuk 1
Schaarste : Spanning tussen middelen & behoeften
(middelen: Tijd en geld )
Geld als middel: jouw budget
Begroting: Overzicht van verwachte uitgaven /inkomsten
- Soorten uitgaven :
Vaste lasten
Dagelijkse uitgaven
Incidentele uitgaven
Opofferingskosten: De kosten van het beste niet-gekozen alternatief
Alternatief aanwendbaar:
Budgettair probleem: Je uitgaven zijn groter dan je inkomsten
Budgetlijn: Geeft de grenzen aan je budget weer
Budgetset: Het gebied onder de budgetlijn
Bestedingspatroon: Manier om je inkomen te besteden
Primaire behoeften : Dak boven je hoofd, voedsel, eten, kleding
Secundaire behoeften: Zijn pas van belang als de primaire behoeften zijn vervuld.
Normale behoeften : Steken net uit boen het bestaansminimum (sporten, frisdrank)
Luxe behoeften : Steken ver uit boven bestaansminimum (merkkleding, sportwagen)
Statusgoederen: Met goederen laten zien wat je hebt bereikt
Prioriteitenlijst: Geeft de belangrijkheid van uitgaven weer
Huishoudens: Gezin, bedrijf en de overheid
Budgetteren: Het maken van een begroting
Rijksbegroting: Het jaarlijkse budgetteren van de overheid
Investeren : Geld uitgeven aan kapitaalgoederen/grond om er later geld mee te verdienen
Verkoopkanaal: Manier waarop je een product verkoopt
Productiefactoren:
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
Productie: Het maken van goederen en het leveren van diensten door bedrijfshuishouding
Consumptie: De uitgaven die door gezinshuishoudens worden gedaan aan goederen en
diensten
Specialisatie: Mensen richten zich specifiek op één activiteit waar ze goed in zijn
Wederzijds voordeel: De ruil levert beide ruilpartners voordeel op
Arbeidsproductiviteit: Hoeveel iemand kan produceren per uur/maand/jaar
Menselijk kapitaal: de som van de vaardigheden/intelligentie/ervaring en kennis van een
persoon
Kapitaalintensief: Er worden meer machines gebruikt dan arbeid
Arbeidsintensief: Er wordt meer arbeid gebruikt dan machines
Arbeidsverdeling: Het verdelen van taken
APT = Totale productie/ aantal werknemers
Twee vrienden hebben samen een racketbespanbedrijf. Het afgelopen jaar hebben ze
samen 1560 rackets gespannen. Hoeveel rackets hebben ze apart gemaakt?
1560/2 = 780 rackets per jaar
APT = Totale productie / aantal gewerkte uren
De twee vrienden hebben niet dezelfde arbeidsduur per jaar. Daan werkt 15% minder dan
Koen. Samen zijn ze 1,75 werknemer.
,APT per werknemer = aantal gemaakte producten per werknemer/ aantal gewerkte
uren
De twee vrienden hebben niet dezelfde arbeidsproductiviteit. Koen bespant 1040 rackets per
jaar. Hij werkt 520 uur per jaar. Daan bespant 520 rackets. Hij werkt 390 uur per jaar.
APT Koen : 1040 rackets /520 uur = 2 rackets per uur
APT Daan : 520 rackets / 390 uur = 1,33 rackets per uur
% verandering APT = Stijging of daling APT / APT vorige periode x 100%
Koen deed vroeger 45 minuten over één racket. Zijn APT is gestegen met 0,67 racket per
uur.
% verandering APT : (2 x -1,33) racket per uur / 1,33 racket per uur x 100% = 50%
Hoofdstuk 2
Eigendomsrechten: Je moet juridisch kunnen aantonen dat jij de eigenaar bent
Transactiekosten:
= alle kosten die iemand maakt om:
- Een ruilpartner te vinden
- Tot een overeenkomst te komen met deze ruilpartner
- De overeenkomst af te handelen
Indirecte ruil = Goederen worden niet rechtstreeks met elkaar geruild, maar door
tussenkomst van geld
Functies van geld:
Ruilmiddel: Je gebruikt het om goederen/diensten te kopen (een nieuwe broek
kopen)
Rekenmiddel: Alle onderlinge ruilverhoudingen liggen vast ( broek bij de H&M €12,50
bij de HEMA €10,-)
Spaarmiddel/oppotmiddel: Je bewaart het om later uit te geven (oppot= in een potje
in de kast geen rente. Sparen = op een spaarrekening wel rente)
Technische eisen van geld:
- Deelbaar zijn (niet alleen briefjes van 500 )
- handzaam (makkelijk mee kunnen nemen)
- Duurzaam (moet lang meegaan)
- Niet eenvoudig na te maken zijn
Fiduciair geld: Je moet het geld vertrouwen, het is eigenlijk niks waard
Intrinsieke waarde= De waarde van het materiaal
Extrinsieke waarde/ nominale waarde = De waarde die op het geld staat gedrukt
Wet van Gresham:
- Er werd met de munten van slechte kwaliteit betaald, de munten van goede kwaliteit
werden achtergehouden
Chartaal geld = Alle munten en biljetten
Giraal geld = Het geld dat mensen op een betaalrekening hebben staan
Geld kun je direct van een rekening halen, geld op de spaarrekening niet. Dat moet eerst
naar een betaalrekening = rekening-courant worden overgeboekt
Maatschappelijke geldhoeveelheid (M) = Al het chartale en girale geld in Nederland (munten,
biljetten en direct opvraagbare tegoeden)
- Is in handen van publiek = burgers, gemeente en provincie
Bankbalans:
Bank
Activa: Passiva:
Kas Rekening- courant
Debiteuren
Debiteuren Mensen die geld lenen van de bank
Geld scheppen/ primaire banken Banken die winst maken (Rabobank, ABN Amro, ING)
, Secundaire banken Je kunt er geen giraal tegoed aanhouden, alleen een
hypotheek afsluiten
Rentemarge Het verschil van de rente op spaarrekening en op
leningen
Vraag naar geld: Klanten die geld van de bank willen
Aanbod van geld: Klanten die hun geld op de bank zetten
Liquiditeitseis: Banken moeten in staat zijn om aan directe
opvraagbare tegoeden van banken te voldoen
Run op de bank: Alle klanten willen tegelijk hun (spaar)geld opnemen
Indexcijfer: Geeft aan hoeveel een bepaalde grootheid in een
bepaalde periode veranderd s ten opzichte van een
vorig jaar
Koopkracht De hoeveelheid goederen en diensten die je met je i
inkomen kunt kopen
Inflatie: Prijzen goederen/diensten stijgen
Deflatie: Prijzen goederen/diensten dalen
Nominaal inkomen Inkomen dat je in euro’s verdient
Reëel inkomen = koopkracht
Nominaal inkomen gecorrigeerd met inflatie/deflatie is reëel inkomen
Consumentenprijsindex (CPI)
- Geeft de prijsontwikkeling weer van goederen en diensten
Dagelijkse boodschappen
Huur
Gas, water, elektriciteit
Huishoudelijke apparaten
School- of collegegeld
Zorgverzekering
Autobrandstof
Consumptiegeb0onden belasting (motorrijtuigbelasting)
- Samengesteld gewogen prijsindex
Basisjaar verleggen: Het CBS kiest voor een recenter basisjaar, omdat de indexcijfers te
groot worden dus minder overzichtelijk
Indexcijfer: periode die je wilt weten/ basisjaar * 100
Schoenen 2000: €90
Schoenen 2008: €84
2000 is basisjaar
84/90 * 100 = 93,3
Indexcijfer reëel inkomen: indexcijfer nominaal inkomen/ indexcijfer prijs * 100
Nominale loon in 2009 2,5% gestegen t.o.v. 2008. Indexcijfer is 102,5. Inflatie is 3,6% in
2009. Indexcijfer is 103,6
Indexcijfer 2009 reëel inkomen = 102,5/103,6 * 100 = 98,9
Koopkracht is (100-98,9=) 1,1% gedaald
CPI = (wegingsfactor er artikelgroep * indexcijfer per artikelgroep) / som van de
wegingsfactoren
Artikelgroep Weging in % (A) Prijsindex (B) Gewogen prijsindex (c)=(A)x(B)
Wonen 23,5 103,5 2432,3
Voeding 10,8 98,2 1060,6
Kleding 5,4 102,1 551,3
Vervoer 11,3 104,5 1180,9
Recreatie 10,2 101,3 1033,3
Overig 38,8 99,6 3864,5
Som 100,0 10122,9