Hoofdstuk 1 Motieven voor sociaal werk
Mensen kunnen om verschillende redenen bereid zijn elkaar te helpen. Mogelijke motieven zijn
opvoeding, status, interesse, schuldgevoel, macht, ervaring, ontplooiing, contact, onrecht en als
afwisseling.
1.1 Godsdienstige levensbeschouwing: barmhartigheid en gerechtigheid
Mensen die uit godsdienstige overtuiging anderen helpen, zien dit als een goddelijke plicht.
Verschillende godsdiensten kennen opvattingen over een afrekening na de dood, waarbij je wordt
beloond voor het doen van goede daden.
1.1.1 Het oude Egypte
Dit begon al in het oude Egypte, waar een tekst is gevonden waarin een dode vertelt over de goede
dingen die hij tijdens zijn leven gedaan heeft.
1.1.2 Het jodendom
Ook in het joodse geloof is er de plicht de ander te helpen. Dit is onder meer gebaseerd op het lijden
van het joodse volk zelf. Barmhartigheid en gerechtigheid zijn belangrijk concepten in de joodse
traditie, en in de Hebreeuwse bijbel zijn er meerdere voorbeelden van terug te vinden. Wat
gerechtigheid in praktische zin betekent, werd verder toegelicht door de joodse geleerde
Maimonides, die acht gradaties van rechtvaardigheid onderscheidt. In Nederland is sinds 1946 de
stichting Joods Maatschappelijk Werk (JMW) actief.
1.1.3 Het christendom
In de christelijke traditie ligt de nadruk op de navolging van Jezus van Nazareth en zijn houding
van caritas oftewel dienende liefde. Dit uitte zich in een grote traditie van liefdadigheid voor zowel
de eigen groepsgenoten als buitenstaanders. Opvallend was de goede zorg voor weduwen. De
christelijke plicht tot naastenliefde wordt teruggeleid tot bijbelteksten als de zes werken van
barmhartigheid die opgetekend staan in het evangelie van Mattheüs, en de parabel van de barmhartige
Samaritaan. Eén van de bekendste christelijke liefdadigheidsorganisaties is het Leger des Heils.
Deze werd in 1865 opgericht in Engeland en bestaat sinds 1887 in Nederland. De stichting richt
zich met name op diegenen die nergens anders terecht kunnen, en laat zich daarbij inspireren door
de christelijke identiteit.
1.1.4 De islam
In de Koran wordt veel gesproken over vrijgevigheid en medemenselijkheid. Eén van de vijf zuilen
(fundamentele religieuze verplichtingen) van de islam is zakat, het geven aan de armen. Dit wordt
beschouwd als financiële verplichting en wordt door moslimfiscalisten uitgewerkt in belastingstelsels.
Daarnaast is er de verplichting geld weg te geven aan het einde van de ramadan. Naast zakat kent
de islam het begrip maslaha. Dit houdt in dat gelovigen zich moeten inzetten om armoede te
bestrijden en zwakken te beschermen. Andere belangrijke islamitische waarden zijn ecir
(gemeenschapszin), adjr/sawah (belangeloze inzet) en adl en rahmah (rechtvaardigheid en
genadigheid). Het IHSAN (Islamitisch Instituut voor Maatschappelijk Activeringswerk) probeert
moslims in Nederland te mobiliseren voor maatschappelijke kwesties en participatie in het publieke
domein.
1.2 Medemenselijkheid: filantropia en Humanitas
Burgerschap als waarde die gedeeld wordt door inwoners van een stad ontstond voor het eerst in
het oude Griekenland. Daar werden drie groepen onderscheiden waaraan men hulp diende te
verlenen: naasten en gasten, de burgers van de stadstaat en ieder ander die hulp nodig had. Rond
650-600 voor Christus werden de eerste sociale voorzieningen en sociale zorg per wet geregeld.
Er waren regelingen voor invaliden, weduwen en wezen en vondelingen. Deze zorg voor
medeburgers kwam deels voort uit eigenbelang (in stand houden van de gemeenschap) maar ook
uit waarden. Deze waarden werden in het Grieks philantropia en in het Latijn humanitas genoemd.
In Nederland bestaat sinds 1945 de op humanistische grondslag georganiseerde vereniging
Humanitas. Deze biedt diensten aan op gebied van zorg, welzijn en wonen.
,1.3 Openbare orde en welbegrepen eigenbelang
Sociaal werk wordt vaak ook (mede) gemotiveerd door eigenbelang. De redeneringen die hieraan
ten grondslag liggen, zijn:
• Het voorkomen van besmettelijke ziektes door goede waterleidingen en riolering
• Bedelen en diefstal beperken door een goede armenzorg en bijstand
• Jongeren van de straat houden door jeugdcentra en verenigingen
• Onderwijs om de geldende normen en waarden over te dragen
1.4 Sociale angst
Hervormingen op het gebied van sociale zorg werden vaak (versneld) ingevoerd met het idee
opstanden of onlusten te voorkomen. Zo leidde de Franse Revolutie tot angst onder de heersende
klasse voor revoluties of opstanden onder de armen. Het doel van de hervormingen was het
'verheffen' van de laagste klassen zodat zij dezelfde deugden als de hogere klassen zouden aannemen.
Ook de publicaties van Marx en Engels in 1848 en de Russische revolutie van 1917 leidden tot
angst onder machthebbers en het versneld invoeren van sociale wetten.
1.5 In stand houden van arbeidsreserve
De economie maakt conjuncturele schommelingen door. In slechtere tijden was het belangrijk dat
werkloze arbeiders niet zouden wegtrekken of omkomen, omdat dan schaarste aan werknemers
zou ontstaan op het moment dat de economie weer aantrok. In slechte tijden werd bedelen gedoogd
en werden in latere perioden vroege pensionering en uitkeringen ruim ondersteund. In goede tijden
gold vroeger vaak een arbeidsplicht en wordt tegenwoordig meer druk op werklozen gezet om een
baan te zoeken.
1.6 Schuldgevoel en verontwaardiging
Leden van de hogere maatschappelijke lagen voelden zich vaak schuldig over de kloof tussen arm
en rijk. Dit leidde tot pogingen de leefomstandigheden van minder gesitueerden te verbeteren.
Schrijvers speelden hierbij een rol door hun aanklachten en romans over de lagere klassen. Bekende
voorbeelden zijn Dickens, Harriet Beecher-Stowe, Multatuli en Cruikshank. De eerste Nederlandse
sociale wetten (het Kinderwetje van 1874 en de Drankwet van 1881) kwamen – mede – tot stand
dankzij romans en toneelstukken over sociale misstanden. De economiedocent Arnold Toynbee
spoorde zijn studenten aan vrijwilligerswerk te doen in Engelse volksbuurten. Hij kende een groot
schuldgevoel ten opzichte van de arbeidersklasse.
1.7 Emancipatie en ontplooiing van vrouwen
Pas in 1871 studeerde Aletta Jacobs als eerste Nederlandse vrouw aan een universiteit. Vrouwen
werden ook op andere terreinen zoveel mogelijk uit het publieke leven geweerd. Sociaal werk
daarentegen stond wel open voor vrouwen, omdat men van mening was dat het goed aansloot op hun
'natuurlijke' eigenschappen van zorgzaamheid, verantwoordelijkheid en medeleven. Voor veel
vrouwen was vrijwilligerswerk een manier om buiten hun eigen gezin actief te worden en zich te
emanciperen. Zij eisten dat sociaal werk ook betaald zou worden en dat er een opleiding ter
voorbereiding nodig was. Hierdoor werd de traditionele verhouding tussen de seksen omver gehaald.
Vanaf 1870 werden vrouwen meer zichtbaar in het publieke leven, door onder andere lezingen te
geven en organisaties op te richten.
1.8 Het professionele motief
Een laatste motief voor het doen van sociaal werk is het professionele motief: sociale zorg als
beroep. Dit houdt in dat sociaal werk betaald wordt, er een opleiding voor nodig is en dat er
gedragscodes gelden. Het professionele motief werd vooral belangrijk in de laatste vijfentwintig
jaar van de negentiende eeuw. Dit is terug te zien in de opkomst van opleidingen,
beroepsverenigingen en vaktijdschriften.
, Hoofdstuk 2 Sociale zorg in de middeleeuwen, 500-1500
Sociale zorg in Nederland ontstond in de middeleeuwen. Zowel de sociaal-christelijke motivatie
als het financiële fundament van vele hedendaagse sociale instellingen ontstonden in deze periode.
2.1 Christenen: van vervolging naar staatskerk
Christenen werden lange tijd vervolgd, maar hier kwam een einde aan toen het christendom de
staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk werd in 380. Ook na het Romeinse Rijk bleef het christendom
een centrale rol spelen bij het bestuur. In de Lage Landen vond de kerstening plaats vanaf de zevende
eeuw. Hierbij ging het er vaak gewelddadig aan toe.
2.2 Kleinschalige samenleving met vele steden
De Lage Landen – ongeveer het huidige Nederland en België – waren lange tijd dunbevolkt. Het
landschap werd gekenmerkt door veel kleine stadjes. De bevolking is aan het einde van de
middeleeuwen verdrievoudigd maar blijft dan stabiel tot in de negentiende eeuw (zie hfst. 2; blz.
39; Basisboek geschiedenis sociaal werk in Nederland; M. van der Linde). Vanaf het jaar 1000
kregen veel nieuwe steden stadsrechten. Deze steden gingen de basis vormen voor handel, ambachten
en nijverheid. Sociale zorg werd geregeld door middel van gilden. Sociaal gezien was de bevolking
in drie standen opgedeeld: de geestelijkheid, de adel en de werkende stand. Binnen de derde stand
werd nog onderscheid gemaakt tussen 'vrijen' en 'horigen'. De Lage Landen werden verdeeld in
ministaatjes waar adel of kerkelijke functionarissen veel macht hadden. In de steden werd de
bevolking verdeeld in burgerij, ingezetenen (zonder burgerrecht) en vreemdelingen (zonder rechten).
De bloei van de Nederlandse steden kwam onder andere tot uitdrukking in hun lidmaatschap van
de Hanze (een handelsnetwerk), de fraaie stedelijke architectuur en de aanwezigheid van
stadsbestuurders in de Statenvergaderingen. Op den duur werd de burgerij in de steden machtiger
dan de adel.
2.3 Sociale zorg in de middeleeuwen
De sociale zorg in de middeleeuwen was met name het domein van de christelijke kerk. Kloosters
speelden een belangrijke rol hierbij door toegang te bieden aan hulpbehoevenden. In het leven van
de monniken stond onthouding en ascese centraal. Bij het bieden van hulp aan armen werden drie
criteria gehanteerd: nabijheid (in verwantschap of woonplaats), meegaandheid (armen moesten
'fatsoenlijk' zijn en een vaste verblijfplaats hebben) en ongeschiktheid (onvermogen om in het eigen
levensonderhoud te voorzien). Kloosters volgden vanaf de zesde eeuw vaak het voorbeeld van
Benedictus en combineerden bidden met werken en caritas. In later tijden verloren kloosters door
hun macht en rijkdom soms hun sobere leefregels uit het oog, waardoor in de negende eeuw een
hervormingsbeweging ter navolging van Benedictus werd ingezet. Hospitalen ontstonden als
gastenverblijven bij kloosters, waar wezen, melaatsen, zieken en vreemdelingen terecht konden.
2.4 Nieuwe inspiratie: ketterse en armoedebewegingen
Naarmate de macht van de steden en de stedelijke burgerij groeide, verloren adellijke en kerkelijke
bestuurders aan invloed. De burgerij was echter ook niet eensgezind, en hierdoor konden de
armoedebewegingen ontstaan. Aanhangers van deze bewegingen verkochten hun bezittingen (en
schonken de opbrengsten aan de armen) en hadden kritiek op de rijkdom en decadentie van de kerk
en haar functionarissen. Aanhangers van Petrus Waldus, de waldezen, benadrukten het zelf
bestuderen van de Bijbel en het preken in de volkstaal. De katharen waren een andere ketterse
beweging. Caritas speelde bij al deze bewegingen een grote rol.
Bijzonder invloedrijk binnen de kerk was de geweldloze revolutie van Franciscus van Assisi. Deze
rijke koopmanszoon wijdde zich aan het verzorgen van melaatsen en leefde sober. Hij meende dat
mensen die in armoede leven, dichter bij God staan. Geïnspireerd door Franciscus en zijn volgelinge
Clara ontstonden kloosterordes (de Franciscanen) en niet-kerkelijke gemeenschappen die zijn
levenswijze imiteerden. Onder invloed van de Franciscanen werd de arme gezien als iemand die
dicht bij God staat. Door voor de armen te zorgen kwam je dichter bij God, en God heeft de armen
in de samenleving geplaatst om mensen aan te sporen tot liefdadigheid. Hieruit volgde dat armen
recht hadden te bedelen. Een veelgehoord kritiekpunt hierop, ook naar voren gebracht door de