Hoofdstuk 1.1 DESTEP: Economische factoren
We onderscheiden 3 niveaus van marktomgeving:
Microniveau: In het bedrijf zelf.
Mesoniveau: Leveranciers, concurrenten, consumenten/afnemers, distributeurs,
publieksgroepen, marktstructuren.
Macroniveau: DESTEP (Demografisch, Economisch, Sociaal-cultureel, Technologisch,
Ecologisch, Politiek-juridisch).
Hoofdstuk 1.2 Economische factoren:
Economische factoren op B2C-niveau (Business to consumer):
1. De koopkracht (het reële inkomen)
2. De rentestand
3. Het consumentenvertrouwen
4. De vermogenspositie (spaargeld, aandelen, huis, pensioen)
5. Mogelijkheid tot lenen
De koopkracht
Het nominaal inkomen is uitgedrukt in geld (euro, dollar enzovoort)
Inflatie: Betekent een stijging van het algemene prijspeil van goederen en diensten. Door de
prijsstijgingen daalt de waarde van het geld. Voor hetzelfde bedrag kan namelijk minder worden
gekocht.
Koopkracht: Is de reële waarde van het nominaal inkomen, dat wil zeggen de hoeveelheid goederen
en diensten die met dat nominale inkomen kan worden gekocht. De koopkracht is hetzelfde als het
reële inkomen en is dus het nominale inkomen gecorrigeerd voor inflatie.
De vraag naar goederen en diensten wordt beïnvloed door de hoogte van het reële inkomen. Door
bijvoorbeeld een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting zal het reële inkomen stijgen, want
huishoudens houden netto meer geld over. Als het reële inkomen van gezinnen stijgt, zal de vraag
naar de meeste goederen en diensten toenemen. Er zijn echter ook goederen en diensten waarvoor
geldt dat een stijgend inkomen leidt tot een dalende vraag.
De rentestand
Bij een hogere rentestand zullen consumenten minder geneigd zijn om consumptieve kredieten en
hypotheken af te sluiten en zullen zij dus minder gaan besteden. Verder maakt een renteverhoging
het aantrekkelijker om te sparen.
Consumptieve kredieten: Wordt vaak gebruikt voor de goederen met beperkte houdbaarheid. Denk
hierbij aan een persoonlijke lening, koop op afbetaling of huurkoop. Artikelen die hiermee worden
gefinancierd zijn: Auto’s, wit-en bruingoed, maar ook reizen.
Het consumentenvertrouwen
Consumentenvertrouwen: Vertrouwen en de verwachtingen van consumenten ten aanzien van de
ontwikkelingen van de Nederlandse economie. Een laag consumentenvertrouwen vertaalt zich in een
afwachtende houding ten aanzien van consumptieve bestedingen, met name voor wat betreft
duurzame goederen zoals meubels en auto’s.
Vermogenspositie
Het vermogen van de consument en de veranderingen daarin spelen ook een rol bij de feitelijke
bestedingen. Indien iemand veel spaargeld bezit, dan geeft dat uiteraard meer mogelijkheden tot
besteden. Als een consument aandelen of andere effecten in bezit heeft en deze verliezen waarde,
dan voelt hij zich armer en zal dit zijn bestedingen negatief beïnvloeden. Hetzelfde effect zien we als
de huizenprijzen dalen. Hierdoor worden huizenbezitters mogelijk voorzichtiger met vooral grote
aankopen. Tot slot noemen we hier de pensioenen. Onzekerheid over het pensioenbedrag dat een
consument gaat ontvangen in de toekomst zal nu al tot minder bestedingen leiden.
Mogelijkheid tot lenen
,Als een consument meer mogelijkheden krijgt om kredieten (geldleningen) af te sluiten dan geeft hem
dat meer mogelijkheden om te besteden. Voorbeelden: consumptieve kredieten en hypothecaire
leningen.
De belangrijkste factoren die van invloed zijn op de investeringen van individuele bedrijven B2B zijn:
1. Afzetverwachtingen
2. De beschikbaarheid van risicokapitaal
3. De rentestand
Afzetverwachtingen
De belangrijkste prikkel om te gaan investeren is voor een ondernemer de verwachting dat de
investering winst zal genereren. Dat betekent in de eerste plaats dat de ondernemer er vertrouwen in
heeft dat zijn/haar producten zullen worden verkocht, met andere woorden: dat de afzetverwachtingen
goed zijn. Op het moment dat de afzetverwachtingen slecht zijn, zal de ondernemer terughoudend zijn
met investeren. Consumptie en daarmee afzetverwachtingen nemen voor veel bedrijven toe bij een
positieve economische groei.
De beschikbaarheid van risicokapitaal
Een ondernemer kan pas investeren als er voldoende risicokapitaal beschikbaar is. Dit kan hij
genereren uit ingehouden winsten of uitgeleend geld.
De rentestand
Een hogere rentestand maakt lenen duurder; daardoor leidt een hogere rente tot minder leningen.
Wanneer die leningen nodig zijn om te kunnen investeren, remt een hogere rente de investeringen.
, Hoofdstuk 2.1 Bruto binnenlands product en economische groei
De goederenmarkt:
(ook wel reële sector) bestaat uit de totale vraag naar goederen van de consumenten, bedrijven,
overheid en het buitenland. De totale vraag naar goederen staat gelijk aan het totale inkomen van een
land. De vraagcurve van de goederenmarkt is stijgend.
De arbeidsmarkt:
Is een economische en sociologische benaming voor de interactie tussen vraag naar en aanbod van
arbeidskrachten. In het algemeen is er geen daadwerkelijke centrale, gereguleerde marktplaats
waarop vragers en aanbieders elkaar fysiek ontmoeten, maar is er sprake van een abstracte markt.
De vermogensmarkt:
is een abstracte markt waar vraag en aanbod van vermogenstitels plaatsvindt. De vermogensmarkt
bestaat uit de geldmarkt en de kapitaalmarkt. (het aanbod van en de vraag naar geld)
“Een lagere economische groei leidt tot een lagere groei van het inkomen”
“Het omgekeerde geldt echter ook: lagere bestedingen leiden tot een lagere economische groei”
BBP:
Bruto binnenlands product.
Product = inkomen:
Dat wil zeggen: de waarde van de productie is precies gelijk aan het inkomen als beloning van de
productiefactoren. Het reële bruto product is dus gelijk aan het reële bruto inkomen.
Economische groei:
De groei van het reële BBP noemen we de economische groei.
Recessie:
Indien de economische groei minstens twee kwartalen achter elkaar negatief is dan spreken we van
een recessie.
Economische crisis:
Een recessie kan uitmonden in een economische crisis: bedrijven draaien slecht, er ontstaat veel
werkloosheid, de bestedingen vallen ver terug en het overheidstekort loopt op.
Nominale bbp:
Nominaal en reëel Het (nominale) bbp is de waarde van de productie van een land gedurende een
jaar, in het prijspeil van dat jaar. Dat bedrag hangt af van de hoeveelheden en van de prijzen van de
geproduceerde goederen.
Hoofdstuk 2.2 Aanbodzijde van de goederenmarkt