College 1 Geschiedenis + managers (4-9, Wilfred Dolfsma)
Bedrijf: “A systematic arrangement of people brought together to accomplish some specific purpose”
“Where managers work (manage)”
Karakteristieken Doelen van een bedrijf
• Mensen - Winst
• Doel - Werkgelegenheid
• Structuur - Maatschappelijk belang
Levensduur bedrijven neemt af, oorzaken zijn: Faillissement, Overname, Fusering, Doorverkoop,
Bedrijf opgezet om geld wit te wassen.
Soorten bedrijven:
Rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid (natuurlijke personen)
• Eenmanszaak (snelle oprichting, belastingvoordeel, privé-vermogen is aansprakelijk bij
schuld)
• Vennootschap onder Firma (VOF): meerdere partijen werken samen
• Maatschap (samen beroep uitoefenen zoals tandarts)
• Commanditaire Vennootschap (CV): geldschieter wordt stille vennoot en heeft een directe
band met het bedrijf
Rechtsvormen met rechtspersoonlijkheid (rechtspersonen)
• Besloten Vennootschap (BV): (besloten groep mensen, kunnen alleen mensen bij in overleg,
verdeeld in aandelen) hoogste macht bij aandeelhouders, bestuurders geven dagelijkse
leiding
• Naamloze Vennootschap (NV): kapitaal verdeeld in aandelen. Naast aandelen op naam, ook
aandelen die vrij verhandelbaar zijn op de beurs
• Coöperatie: gezamenlijk optrekken, als individuele ondernemer profiteren van de voordelen
van een collectief. Bij ziekte kunnen ‘collega's’ het overnemen
• Vereniging: leden stemmen, hoogste macht bij ledenvergadering
• Stichting: bestuur beslist, maatschappelijk belang realiseren
Leiders: geven de visie weer
Managers: voeren de visie uit
Management: Het proces waardoor dingen gedaan worden op een effectieve en efficiënte manier,
met en door mensen.
Effectiviteit: Het bereiken van doelen
Efficiënt: Sneller bij het bereiken van hetzelfde doel
Wat doen managers?
• Plannen
o Doelen zetten, strategie bepalen, coördineren
• Organiseren
o Bepalen wie welke taken hoe uitvoert, in welke volgorde en samenhang, en wie
rapporteert en tussenbeslissingen neemt
• Leiden
o Met mensen communiceren, ze motiveren & aansturen, conflicten oplossen
• Controleren
o Voortgang tegen doel afzetten, bijsturen van proces of plan
,Wat moeten managers kunnen?
• Sociale skills
• Conceptuele skills (abstraheren & integreren, extrapoleren)
• Technische skills
• Politieke skills
Managementverschillen
• Niveaus
• Profit / Not-for profit (bijvoorbeeld veel vrijwillgers bij not-for profit, dus lastig te sturen)
• Bedrijfsgrootte (hoe groter het bedrijf, hoe groter de structuur, hoe meer lagen)
• Cultuur / Wetgeving
• Persoonlijk
Beperkte goede managers
• Promotie van bijvoorbeeld goede professionals, maar is niet persé goede manager
• Vaak via interne promotie, bedrijfsinterne zichtbaarheid van wat managers doen, markt voor
managers werkt niet goed
• Context afhankelijk presteren door managers, beperkte overstapmogelijkheid
Klassieke bijdragen
• Adam Smith’s pin factory
o Hoe groter het bedrijf → Proces opbreken in stukken → Specialisatie door
werknemers → Werken efficiënter (the wealth of nations)
• Taylor (vader scientific management)
o Taken meten, efficiëntie bijhouden
o Juiste persoon voor de baan selecteren (specialist)
o Management en operationeel scheiden
o Loon moet prikkelen (extrinsieke motivatie)
• Gilbreth
o Meet bewegingen (film)
o Experimenteer met tools en die filmen voor hogere efficiëntie
• Fayol’s 14 principes
o Eenheid van leiding (medewerker volgt orders)
o Een richting (bedrijfsbelang boven persoonlijk belang)
o Initiatief
• Weber – bureaucratie
o Formele regels (specialisatie, taken opsplitsen)
o Uniforme toepassing regels (authority hierarchy)
o Formal selection (manager is niet de eigenaar, technische kwalificatie)
Kwantitatieve benadering (dingen meten, optimaliseren) met continue verbetering, reageer op
klantenwensen, accuraat meten. Total quality management)
Nu nadruk op andere thema’s: Organisatiestructuur tot management
Formele netwerk: geeft aan wie met wie informatie uitwisselt om de dagelijkse werkzaamheden
binnen een bedrijf uit te voeren
Belangen verschillen (individu/groep, afdeling/bedrijf, afdeling/team, dochters/hq)
Principaal-agent theorie: Principaal (bedrijf), Agent (individu)
Hawthorne studie: Groepsnormen/cultuur: individu ander belang dan groepscultuur. Groepscultuur
kan ook tegen bedrijf werken. Management bepaalt structuur, manager bepaalt niet cultuur en
visies. (structuur veel veranderen, visies stuk minder, cultuur nog lastiger)
,Dilemma’s voor managers:
• Centralisatie vs Delegeren (Goed inspelen vs onduidelijkheid)
• Kosten of kwaliteit of klanttevredenheid
• Focus vs diversificatie (spreiding)
Bedrijf tegen de samenleving
• Positieve / negatieve externe effecten
• Effect op milieu (rol van de overheid)
• Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) ofwel CSR (corporate social responsibility)
• Hoe moet de overheid bijsturen?
, College 2: bedrijf en omgeving (8-9, Wilfred Dolfsma)
Strategie: Hoe bedrijf te positioneren in een sector en economie als geheel?
Doel: concurrentievoordeel, hoop je meer supranormale winst te halen.
Vision: Wie willen we zijn?
Mission: Redenen voor bestaan / doel
Goals: Wat moeten we bereiken om succesvol te zijn?
Waarden: Uitgedrukt in ethische termen
Objectives: Specifieke uitkomst uitgedrukt in meetbare termen
Targets: Gewenste niveau van optreden en tijdigheid
Hoe een sterke concurrentiepositie te bereiken in de markt, en te behouden?
• Wat is de relevante markt? (Nodig voor..)
o Marktaandeel
o Marktstructuur
o Concurrentie
o Je eigen strategie
o Reflectie
Economische benadering: Kruiselasticiteit
(Hoeveel verandert de verkoop van product A als de prijs van B verandert)
𝜟𝑸𝒂 𝜟𝑷𝒃
Eab = 𝜟𝑷𝒃 x 𝜟𝑸𝒂 (Q = vraag, P = prijs) (E > 0 : substituten E < 0 : complementen)
Herfindahl index: som van gekwadrateerde marktaandelen (als fractie van) bedrijven in de markt
o I = ∑𝑛𝑖=1 𝑀𝑖2 (Cx, concentratieratio x aantal bedrijven)
# marktspelers Veel Weinig 1
Product
Homogeen Volkomen Homogeen oligopolie Monopolie
concurrentie
Heterogeen Monopolistische Heterogeen oligopolie Monopolie
concurrentie
Outside in (Wat bedrijf zou kunnen doen)
Omgevingsfactoren, kijken naar positionering binnen een markt.
• Industrial Organisation
o Beslissingen maken door middel van speltheorie
• Structure →Conduct→Performance (concurrentie binnen markt)
o Structuur (toeleveranciers, barrieres)
o Conduct (prijzen, advertenties, locatie)
o Performance (innovatie, bedrijfsgroote)
• Typen concurrentie (Porter, 1980) (Markt betreden ja/nee)
o Bestaande bedrijven (markt-intern)
o Toetreders (potentieel)
o Substituten (potentieel)
o Klanten (markt-extern)
o Toeleveranciers (markt-extern)