Psychopathologie samenvatting
Psychische stoornissen en behandelingsmogelijkheid kunnen verklaren
vanuit het de verschillende verklaringsmodellen (biologisch, psychisch
en sociaal).
Biologische verklaringen.
1. De somatische aandoening staat in direct verband met de psychische
symptomen: dit is het geval bij de psycho-organische stoornissen (een
aftakeling van de hersenschors bij dementie bijvoorbeeld).
2. De somatische aandoening vermindert de algemene weerstand of
draagkracht van de persoon zodat die problemen krijgt in de aanpassing
aan wisselende omstandigheden; dit kan dan bijvoorbeeld tot uiting komen
in stress-symptomen.
3. De somatische aandoening kan zulke belemmeringen of
aanpassingsproblemen met zich brengen, dat de persoon hierop reageert
met psychische symptomen: zo kan iemand bijvoorbeeld depressief
worden omdat een lichamelijke stoornis een tijdelijke
arbeidsongeschiktheid tot gevolg heeft.
De biologische psychiatrie schenkt vooral aandacht aan de eerste twee
verbanden, waarbij een somatische aandoening kan verwijzen naar elke afwijking
structuur of functioneren van het lichaam.
Erfelijkheid bij psychische stoornissen wordt bevestigd door tal van
familiestudies. Men bestudeert het vóórkomen van psychiatrische stoornissen bij
directe bloedverwanten van patiënten met een specifieke diagnose. Men
vergelijkt dan de resultaten met die van familieleden van personen zonder de
betreffende diagnose. Sterkere aanwijzingen voor erfelijke invloeden kunnen
komen uit tweelingstudies. Eeneiige tweelingen komen voort uit één bevruchte
eicel en beschikken daarom over exact hetzelfde erfelijke materiaal; ze zijn in
genetisch opzicht volledig identiek.
Bij een grote groep gaat men dan na in welke mate beide leden van de tweeling
dezelfde stoornis ontwikkelen. Dit wordt concordantie genoemd. Toch kan ook
hier het verschil aan omgevingsfactoren te wijten zijn: hoe meer tweelingen op
elkaar lijken hoe meer ze ook als identiek worden behandeld door hun omgeving
en hoe meer ze ook zelf geneigd zijn dezelfde omgeving te verkiezen.
Indien de leden van een eeneiige tweeling elk afzonderlijk in een volkomen
verschillende omgeving opgroeien, dan kunnen we de invloed van erfelijkheid en
milieu het beste onderscheiden.
Ons lichamelijk en psychisch functioneren wordt geregeld door het centrale
zenuwstelsel. Door een ingewikkeld netwerk van schakelingen tussen
zenuwcellen (neuronen) wordt informatie tussen hersendelen onderling en
van/naar de verschillende organen doorgegeven. Elk neuron bestaat uit een
cellichaam en verschillende uitlopers die verbindingen maken met andere
zenuwcellen. Op deze wijze worden voortdurend signaaltjes van de ene plaats
naar de andere gezonden. Deze prikkels worden in de zenuwcellen doorgegeven
als een soort elektrisch stroompje. Maar de uitlopers van de verschillende
neuronen hebben geen direct contact met elkaar: aan hun knooppunt (de synaps)
blijkt tussen de uitloperknoppen een minuscule ruimte (de synaptische spleet) te
bestaan. De geleiding van een elektrische prikkel door de synaptische spleet
gebeurt met behulp van scheikundige stoffen die als het ware de boodschap van
het ene naar het andere neuron overdragen.
,In de hersenschors bevinden zich centra die zintuiglijke waarneming, motorische
activiteit en logisch denken regelen. Het limbisch systeem speelt een centrale rol
in de regulering van emotioneel gedrag. Via neuronen staat het limbisch systeem
in verbinding met de hersenschors en met de hypothalamus, een hersengedeelte
dat onder andere de hormoonproductie bestuurt. Zo zorgen deze onderlinge
zenuwnetwerken ervoor dat emoties gepaard gaan met veranderingen in zowel
gewaarwordingen en gedachten als hormoonspiegels, die op hun beurt bepaalde
lichaamsfuncties beïnvloeden. De in de psychiatrie best bekende
neurotransmitters zijn dopamine, serotonine en noradrenaline. Een te sterke of te
zwakke activiteit van deze stoffen in bepaalde hersenstructuren zou de oorsprong
zijn van sommige psychiatrische stoornissen een overactiviteit van dopamine is
in verband gebracht met psychotisch gedrag; noradrenaline speelt een rol in de
angstregulering en serotonine in de impulscontrole.
Psychologische verklaringen.
Psychodynamische theorie: verklaart een psychiatrische stoornis uit een
bijzondere ontwikkelingsgeschiedenis, met de nadruk op vroegkinderlijke
ervaringen, waarbij conflicten tussen motieven en verlangens een centrale rol
spelen. Freud onderscheidde in het psychisch functioneren drie structuren. Het Id
omvat het geheel van driften en onbewuste wensen, en is uit op lustbevrediging.
Daartegenover staat het Superego, een verzamelbegrip voor de regels, wetten,
normen en idealen in gezin en maatschappij. In het spanningsveld tussen beide
moet het Ego regulerend optreden opdat de betrokken persoon zich aanpast aan
de realiteit. Freud legde hierbij vooral nadruk op de psychoseksuele ontwikkeling,
die in zijn zienswijze verliep in duidelijk onderscheiden stadia. Daarbij verschuift
het object van lustbevrediging telkens: van de mond (oraal) over de stoelgang
(anaal) tot de geslachtsdelen (genitaal). Stoornissen kunnen dan te wijten zijn
aan een fixatie of overwaardering van een bepaald stadium van lustbevrediging
en dit meestal ten gevolge van een problematische ouder-kindrelatie.
Later werd er meer de nadruk gelegd op de ontwikkeling van de
persoonlijkheid in relatie met mensen in de omgeving. Deze zienswijze staat
bekend als de object-relatietheorie. Na een fase van versmelting (symbiose) met
de moeder, moet het kind geleidelijk een ik-gevoel ontwikkelen (individuatie) en
dit los van de veilige band met de moeder (separatie). Leren kinderen
onvoldoende onderscheid te maken tussen ik en buitenwereld, dan zou dit later
onder emotionele belasting bijvoorbeeld tot psychotische reacties kunnen leiden.
Een gebrek aan stabiliteit in de ik-ontwikkeling zou ook aan de basis liggen van
een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Cliëntgerichte theorie: niet het driftleven, maar de neiging tot zelfverwezenlijking
zou bepalend zijn voor het menselijk functioneren. In een omgeving waarin
kinderen worden geaccepteerd zoals zij zijn, zullen zij een positieve
zelfwaardering ontwikkelen. Wanneer deze onvoorwaardelijke acceptatie
ontbreekt dan durft het kind steeds minder af te gaan op zijn eigen directe
ingevingen, beoordelingen en gevoelens. Geleidelijk raakt het vervreemd van
zichzelf en ontstaat er een kloof tussen het zelf en het innerlijk ervaren. Mensen
voor wie dit geldt, volgen niet meer hun eigen koers, maar laten zich leiden door
de mening van anderen. Ze worden ontevreden en ongelukkig, voelen
verwarring, spanning en onrust of krijgen psychische problemen. Onvermogen
om in contact te komen met het werkelijke zelf, waardoor de zelfverwerkelijking
verstoord of geblokkeerd is, ligt aan de basis van iedere stoornis.
Leertheorie: elk gedrag zou te herleiden zijn tot een combinatie van eenvoudige
gedragselementen die zijn aangeleerd. Voorbeeld klassieke conditionering: Bij
, het zien of ruiken van voedsel scheidt elke hongerige hond speeksel af. De
betreffende prikkels (stimulus S1) lokt onvoorwaardelijk steeds dezelfde reactie
(respons R1) uit. Luidt men een belletje (neutrale prikkel S2) telkens als men de
hond voedsel voorzet, dan kan de hond na een tijd al gaan kwijlen bij het horen
van dit belletje: de speekselafscheiding treedt nu op als voorwaardelijke of
geconditioneerde reactie( R2). Luidt men daarna een aantal keren de bel zonder
dat er voedsel op volgt, dan zal de geconditioneerde reactie van het kwijlen (R2)
geleidelijk verdwijnen (uitdoving).
Voorbeeld operante conditionering: als een rat in een kooi op een
hendel drukt (handeling of respons R), wordt er voedsel aangeboden (gevolg of
consequentie C). Aanvankelijk drukt de rat toevallig op de hendel, maar na een
tijd neemt de frequentie van deze drukrespons toe. We spreken dan van
bekrachtiging van het gedrag. Volgens de wet van het effect heeft de rat geleerd
een handeling te verrichten, doordat die beloond wordt door een aangenaam
gevolg. In een ander experiment zit de rat in een kooi waarvan de bodem onder
lichte elektrische stroom staat. De stroom wordt uitgeschakeld zodra de rat op de
hendel drukt. Ook hier zal de rat na een tijd leren vaker op de hendel te drukken,
omdat daardoor iets onaangenaams verdwijnt (negatieve bekrachtiging).
Dat men angstig reageert in een situatie waarin dit niet verwacht wordt,
zou te verklaren zijn op grond van klassieke conditionering: een neutrale situatie
(autorijden) werd gekoppeld aan een onaangename situatie (een ongeval), zodat
een geconditioneerde angstreactie optreedt (zodra men in de auto zit, wordt men
bang). Stelt men zich herhaaldelijk bloot aan deze situatie, dan kan de
angstreactie geleidelijk uitdoven. Loopt men weg van de situatie telkens als er
een angstgevoel optreedt, dan blijft de angst bestaan met zelfs grote kans toe te
nemen of zich uit te breiden.
Een dergelijke verklaring op grond van een combinatie van de twee
leerprocessen wordt de tweefactorentheorie genoemd.
Cognitieve theorie: als verzamelbegrip heeft cognitie betrekking op de
manier waarop we informatie verwerken. Hierbij vervullen waarneming, denken
en geheugen belangrijke functies. De cognitieve theorie gaat ervan uit dat
gevoelens en gedragingen niet door puur biologische factoren of door
omstandigheden worden bepaald, maar door de betekenis die de persoon eraan
hecht. In het eerder vermelde voorbeeld van de autofobie zou de angst dus te
verklaren zijn uit de verwachting van een nieuw ongeval. Het gaat vooral om
twee soorten cognities. Enerzijds zijn er onhoudbare (irrationele) cognities:
opvattingen die niet gebaseerd zijn op objectieve feiten. Anderzijds gaat een
storende invloed uit van onbruikbare (disfunctionele) cognities, omdat deze
ondoelmatig zijn, dat wil zeggen niet geschikt om gewenste doelen te bereiken
en ongewenste ervaringen te vermijden. Kijk maar na de denkwijzen bij
depressieve patiënten: hun kijk op zichzelf en de wereld is zo negatief gekleurd
dat ze niet anders dan neerslachtig kunnen zijn. Typisch zijn de denkfouten op
basis van selectieve aandacht en veralgemening: de aandacht wordt gericht op
bepaalde details en hieruit wordt een algemene conclusie getrokken, bijvoorbeeld
bij een kleine tegenslag of fout denken ‘zie je wel, bij mij loopt alles verkeerd’.
Sociale verklaringen.
Systeem theorie: De systeemtheorie zette zich af tegen de in de wetenschap
overheersende neiging om bestudeerde verschijnselen tot een zo klein mogelijke
eenheid te herleiden. De systeemtheorie stelt dat elk mens een systeem op
zichzelf is en verder deel uitmaakt van een ruimer systeem. Door de onderlinge
samenhang van de delen beïnvloedt een verandering in een deel steeds het
geheel en omgekeerd. Een ‘open’ systeem staat bloot aan wisselende
omstandigheden, maar streeft telkens naar een inwendig evenwicht