Samenvatting OWE 1.02
Ontwikkelingspsychologie
1
,1 Het terrein van de ontwikkelingspsychologie
1 Een definitie van ontwikkeling
Psychologie
Wil het menselijk gedrag beschrijven en verklaren. De verschillende disciplines doen dat
op hun eigen wijze:
- Biopsychologie: legt de nadruk op lichamelijke en biologische processen.
- Sociale psychologie: richt zich op de mens als groepslid.
- Klinische psychologie: kijkt naar afwijkend gedrag.
- Ontwikkelingspsychologie: blikt terug op de voorgeschiedenis in het leven.
Vraagstukken:
Groei is continue in verandering, cognitief/sociaal is discontinue in
verandering.
Rijping: ontwikkeling als een continu proces, in tijd aangestuurd
door onze genen, zoals de groei van onze melktanden.
Ervaring: ontwikkeling als een proces dat, qua tijd/inhoud, verandert
naarmate je ervaring hebt.
We kijken naar:
- Biologische domein: motorische groei, groei hersenen.
- Sociale domein: relaties opbouwen.
- Emotionele domein: eigen gevoelens voelen en verhoren.
- Cognitieve domein: over hersenen en hoe we leren.
Ontwikkeling
Het doorlopen van een reeks toestanden, zoals rijping, groei en leren, waarbij
verandering en vooruitgang (progressie) twee essentiële kenmerken zijn. Ontwikkeling
kan zich ook als een proces beschrijven waarbij elke volgende trede omhoog op een
‘hoger’ niveau staat en op meer eindresultaat lijkt dan de trede daarvoor.
- Rijping: verwijst naar processen die kenmerkend zijn en impliceert de verandering
en vooruitgang op twee niveaus:
Groei: van klein naar groot.
Differentiatie: van eenvoudig naar complex.
- Leren: verwijst naar het verwerven van kennis en vaardigheden op basis van
ervaring die we op doen door actief in contact te zijn met de omgeving.
Ontwikkeling wordt opgevat als een reeks progressieve veranderingen die tot hogere
niveaus van differentiatie en functioneren leiden.
Werner (1957) zegt dat ontwikkeling uit 2 processen bestaat:
- Differentiatie: het verfijnen van eerder aangeleerd gedrag, zoals het vasthouden
van een rammelaar of fietsen.
- Integratie: combinaties van eerder aangeleerd gedrag.
2 Kinder- en jeugdjaren: een afbakening
Ontwikkelingsperiode
1 Babyperiode
- 0-12 maanden
- Zolang het kind niet loopt spreken we van een baby/zuigeling.
- In deze periode is het groei- en ontwikkelingstempo heel hoog, vooral op
motorisch gebied).
- Gehechtheidsrelatie: een van de belangrijkste ontwikkelingen in het eerste
levensjaar.
2
,2 Peuterperiode
- 1-4 jaar
- Erg ondernemend en zelfbewust.
- Nieuwe vaardigheden zorgen voor een toename van verkenningsmogelijkheden en
leerervaringen.
- Taalontwikkeling: vormt de basis van de snel toenemende sociale en
communicatieve vaardigheden.
- Egocentrisme: peuters denken en handelen sterk vanuit hun eigen
belevingswereld en kunnen zich nog net in anderen verplaatsen.
3 Kleuterperiode
- 4-6 jaar
- Is meer op andere kinderen gericht en beschikt over een rijke fantasie.
4 Schoolperiode
- 6-12 jaar
- De cognitieve ontwikkeling neemt in deze fase een belangrijke plaats in.
5 Adolescentie
- 12-18 jaar
- Wordt ingeluid door de puberteit (periode van geslachtsrijping).
- Ook wel jeugdigen of jongeren genoemd.
- Belangrijk aspect is de ontwikkeling van seksualiteit en identiteit.
Ontwikkelingsfas Leeftij
Omgeving Enkele kenmerken
e d
- Snelle groei en ontwikkeling
- Gezin - Geheel afhankelijk van zorg
Babyperiode 0-1
- Kinderopvang en bescherming
- Eerste gehechtheidsrelatie
- Door beweging en spraak
- Gezin
meer autonoom
Peuterperiode 1-4 - Kinderopvang
- Denkt en handelt nog
- Peuterspeelzaal
egocentrisch
- Gezin - Sociale ontwikkeling neemt
Kleuterperiode 4-6 - Groep 1-2 basisschool toe
- Naschoolse opvang - Speelt met veel fantasie
- Gezin - Cognitieve ontwikkeling staat
- Groep 3-8 basisschool centraal
Schoolperiode 6-12
- Naschoolse opvang - Sociale contacten verbreden
- Sport- en/of hobbyclub zich
- Lichamelijke verandering
- Gezin
door puberteit
Adolescentie 12-18 - Voortgezet Onderwijs
- Begin seksuele belangstelling
- Leeftijdgenoten
- identiteitsontwikkeling
3 Ontwikkelingspsychologie in historisch perspectief
Verlichte filosofen
John Locke (1632-1704)
Pleitte voor een strikte opvoeding die uiteindelijk zou resulteren in optimale
zelfdiscipline en vorming van de geest.
- Tabula Rasa-principe: (vroege voorlopen behaviorisme) stelt dat elk kind als
een onbeschreven blad ter wereld komt, dus zonder noemenswaardige
erfelijke bagage, en dat de opgedane ervaringen bepalend waren voor de verdere
levensloop.
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778)
3
, Geloofde sterk in de aangeboren natuurlijke goedheid van de mens. Het onbedorven kind
zou met zijn nieuwsgierigheid en energie slechts ruimte, respect en stimulans nodig
hebben, en zou zo min mogelijk de beknotting of correctie van zijn opvoeder/leermeester
moeten ervaren.
Charles Darwin (1809-1882)
Een van de belangrijkste geleerden die onderzoek deed naar de ontwikkeling van
menselijk gedrag. Hij observeerde zijn eigen zoon gedurende diens eerste drie
levensjaren, maar deed dit niet voor de vroegkinderlijke ontwikkeling, maar om
verder steun voor zijn evolutietheorie te vinden. Hij observeerde zijn zoon niet erg
wetenschappelijk; de observaties werden niet systematisch verricht, de interpretaties
waren subjectief en het is niet ideaal als een vader zijn eigen zoon onderzoekt.
5 Meten in de gedragswetenschappen
Onderzoeken
Om een onderzoek wetenschappelijk te kunnen noemen, moet het aan bepaalde eisen
voldoen, zoals het streven naar waarheid, objectiviteit en rationaliteit. Om dat te kunnen
bewijzen moeten we zorgen dat een buitenstaander onze uitspraken kan controleren,
aantonen dat we deugdelijke meetinstrumenten hebben gebruikt, dat we onze informatie
op een objectieve wijze hebben verkregen en dat onze conclusie logisch voortvloeien uit
de onderzoekgegevens die verzameld zijn. Deze metingen moeten betrouwbaar en valide
zijn.
- Betrouwbaar: de meting moet, ongeacht het tijdstip en de persoon die de meting
verricht, steeds hetzelfde resultaat opleveren, met de voorwaarde dat de waarde
van de eigenschap intussen niet verandert.
- Valide (geldig): om dit van een meetinstrument te kunnen zeggen, moet het geijkt
worden. Het wordt dan vergeleken met een standaard of criterium
Dwarsdoorsnedeonderzoek
Bij deze methode worden op één specifiek moment de meetresultaten van kinderen van
verschillende leeftijden met elkaar vergeleken. Het is in de praktijk het gemakkelijkst te
realiseren, omdat het tijd- en kostenbesparend is en veel wordt toegepast. Een
belangrijke beperking van de dwarsdoorsnedemethode is dat een generatieverschil
tussen de twee groepen voor een ontwikkelingseffect wordt aangezien. Een dergelijk
generatieverschil berust op het zogenoemde cohorteffect.
- Cohort: een groep mensen met hetzelfde geboortejaar.
- Cohorteffect: de invloed die specifieke, tijdgebonden maatschappelijke
gebeurtenissen op een cohort kunnen hebben.
Longitudinaal onderzoek
Een onderzoek wordt gedaan op kinderen van een bepaalde leeftijdsgroep. Ditzelfde
onderzoek wordt een x aantal jaar later op dezelfde kinderen uitgevoerd. Het gedrag van
kinderen wordt dus op minstens twee verschillende tijdstippen vastgelegd, met
daartussen een duidelijk tijdsverschil. Deze methode maakt het mogelijk de ontwikkeling
van het individu te volgen. Het onderzoek is helaas wel kostbaar, tijdrovend en stuit vaak
op praktische problemen. Ook is er de kans dat in der loop van tijd proefpersonen
afhaken en dat het onderzoeksthema na een aantal jaar niet meer interessant/relevant
meer is, omdat de ontwikkeling binnen de psychologie en wetenschap heel snel gaan.
Operationaliseren: de eigenschap zodanig ‘vertalen’ dat er meetbare gegevens aan
gekoppeld kunnen worden, bijvoorbeeld agressie omzetten observeerbare gedragingen
(schoppen, slaan, schelden).
Life-span development psychology (Baltes 1987)
Onderzoek van zowel constantheid als verandering in menselijk gedrag gedurende het
hele leven. Volgens hem loopt de ontwikkeling niet alleen van nul tot achttien jaar, maar
het hele leven door.
4