H.1. Het terrein van de ontwikkelingspsychologie
§1.1 Een definitie van ontwikkeling.
De psychologie wil het menselijk gedrag beschrijven en begrijpen. De
ontwikkelingspsychologie blikt terug om dit te begrijpen. Ontwikkelen kunnen we
typeren als het doorlopen van een reeks toestanden. Bij sommige ontwikkelingen is er
een begin- en een eindpunt, echter zijn er ook ontwikkelingen waarvan het eindpunt
onbekend is. We associëren ontwikkeling ook wel met het woord ‘rijping’ en ‘leren’.
Rijping impliceert verandering, vooruitgang op twee niveaus: van klein naar groot (groei)
en van eenvoudig naar complex (differentiatie). Leren verwijst naar het verwerven van
kennis en vaardigheden op basis van ervaringen. Ontwikkeling wordt opgevat als een
reeks progressieve veranderingen die tot hogere niveaus van differentiatie en
functioneren leiden. Het richt zich voornamelijk op de kinder- en jeugdjaren en houdt
zich met twee fundamentele kwesties bezig.
1. Welke psychologische toestanden doorlopen individuen tijdens hun ontwikkeling?
2. Welke mechanismen zijn verantwoordelijk voor de overgang van de ene toestand
naar de volgende?
Er zijn twee manieren om de ontwikkeling van kinderen te beschrijven. We kunnen van
leeftijdsindeling uitgaan of het in kaart brengen wat er voorafging (omgevingsfactoren).
§1.2 Kinder- en jeugdjaren: een afbakening.
Een belangrijk element binnen de ontwikkelingspsychologie is de factor tijd. We
onderscheiden:
1. Babyperiode (0-12 maanden)
2. Peuterperiode (1-4 jaar)
3. Kleuterperiode (4-6 jaar)
4. Schoolperiode (6-12 jaar)
5. Adolescentie (12-18 jaar)
0-12 jaar, jeugdigen, 12-18 jaar, jongeren.
Ontwikkelingsfase Leeftijd Omgeving Kenmerken
Babyperiode 0-12 maanden Gezin, - Snelle groei en
kinderopvang ontwikkeling
- Geheel afhankelijk
van zorg en
bescherming
- Eerste
gehechtheidsrelatie
Peuterperiode 1-4 jaar Gezin, - Door beweging en
kinderopvang, spraak meer
peuterspeelzaal autonoom
- denkt en handelt
nog egocentrisch
Kleuterperiode 4-6 jaar Gezin, groep 1-2 - sociale
basisschool, buurt, ontwikkeling
naschoolse opvang neemt toe
- speelt met veel
fantasie
, Schoolperiode 6-12 jaar Gezin, groep 3-8 - cognitieve
basisschool, ontwikkeling staat
naschoolse opvang, centraal
sport- en/of - sociale contacten
hobbyclub verbreden zich
Adolescentie 12-18 jaar Gezin, voortgezet - Lichamelijke
onderwijs, verandering door
leeftijdsgenoten puberteit
(peers) - begin seksuele
belangstelling
-
identiteitsontwikkel
ing
§1.3 Ontwikkeling in historisch perspectief
Twee verlichte filosofen.
In de achttiende eeuw tijdens de verlichting verdiepten de filosofen Locke (1632-1604) en
Rousseau (1712-1778) zich in het wezen van de kinderziel. Locke’s tabula rasa-principe was
een voorloper van het behaviorisme. Hij stelde dat elk kind als een onbeschreven blad ter
wereld kwam en de opgedane ervaringen bepalend waren voor de levensloop. Locke
pleitte ook voor een strikte opvoeding die zou resulteren in optimale zelfdiscipline en
vorming van de geest.
Jean-Jacques Rousseau geloofde in de natuurlijke aangeboren goedheid van de mens.
Het kind is een actief en onderzoekend wezen.
Het eerste onderzoek naar kinderen.
Charles Darwin (1809-1882) observeerde zijn zoon gedurende diens eerste drie levensjaren.
Zijn voorbeeld werd snel gevolgd en de observatietechnieken werden verbeterd. Eind
negentiende eeuw publiceerden verschillende wetenschappers soortgelijke
babybiografieën. Het onderzoek van Darwin was verre van wetenschappelijk.
§1.4 Verklarend onderzoek.
de eerste babybiografie probeerde de ontwikkelingspsychologie zo goed mogelijk in
kaart te brengen. De wetenschappers observeerden, schreven waarnemingen op en
voegden hun eigen interpretaties eraan toe. Als een wetenschapper wil aantonen dat zijn
theorie klopt, moet die gebruik maken van experimenteren. Experimenten in de
psychologie zijn vaak bedoeld om een verband of samenhang tussen twee factoren aan te
tonen. In statistiek noemt men dat correlatie. Helaas worden correlaties vaak
automatisch voor een oorzaak-gevolgrelatie aangezien, terwijl daar in de meeste gevallen
geen bewijs voor is. Het is de meest gemaakte fout bij het interpreteren van
onderzoeksresultaten.
§1.5 Meten in de gedragswetenschappen
Om eigenschappen te meten is het nodig dat we deze operationaliseren. De eigenschap
wordt zodanig vertaald dat er meetbare gegevens aan gekoppeld kunnen worden. De
meting van een eigenschap moet betrouwbaar en valide zijn. Dat wil zeggen dat de
meting, ongeacht de tijd en de persoon, steeds hetzelfde resultaat oplevert.
Observatie, goed voor baby's, peuters, kleuters. Onderzoekers veranderen de omgeving
wel of niet en analyseren het gedrag van jonge kinderen zorgvuldig.
,Interview en vragenlijst.
Bij kinderen lastiger dan volwassenen omdat zij vaak met ‘ja’, ‘nee’, ‘leuk’ en ‘soms’
antwoorden, daarom moet de formulering van de vraag tot praten aangemoedigd
moeten worden. Een open interview is een aanmoediging en het gesprek zal deels
worden geleid door de antwoorden van het kind. Echter bestaat een gestructureerd
interview uit een reeks vaste vragen die in dezelfde volgorde worden gesteld. Een
vragenlijst heeft een vast aantal vragen en ook een beperkt aantal
antwoordmogelijkheden. Bij jonge kinderen worden de vragenlijsten door ouders
ingevuld, met als nadeel dat de waarnemingen en beleving van de ouders de
objectiviteit (onpartijdig) kunnen schade.
Methoden om de ontwikkeling te meten
Methode definitie voordelen nadelen
dwarsdoorsnede op een tijdstip de snel en goedkoop Bij groot
meetresultaten van leeftijdsverschil
groepen van verwarring
verschillende ontwikkelings- en
leeftijd te cohorteffect: geen
vergelijken individuele
ontwikkeling te
traceren
Longitudinaal op meerdere geen verwarring langdurig en duur;
tijdstippen een ontwikkelings- uitval
groep kinderen met cohorteffect; proefpersonen
zichzelf vergelijken, individuele
bijv. meting van 4 ontwikkeling
jarige na twee jaar zichtbaar
herhalen
H.2. Ontwikkelingspsychologische theorieën
§2.1 Aanleg of omgeving
Nature versus nurture. Waarbij termen als instinct, talent, groei, temperament en drift bij
Nature horen en opvoeding, vaardigheden, kennis en ervaring typisch nurture begrippen
zijn.
Nature heeft een biologische basis. Dergelijke theorieën beschrijven de ontwikkeling van
kind tot volwassene in afzonderlijke leeftijdsfasen of statia. Daarbij wordt aangenomen
dat elk individu deze stadia zal doorlopen en dat de ontwikkeling een universeel proces is,
voor iedereen gelijk.
De nurture-theorieën kun je geen ontwikkelingstheorie noemen omdat de processen die
worden beschreven bij kinderen in feite niet anders lopen dan bij volwassenen.
§2.2 De psychoseksuele ontwikkelingstheorie van Sigmund Freud (1856-1939)
Freud zag de mens als een vat vol driften, vooral seksuele driften. Hij noemde dit het Es.
Het Es heeft een belangrijk doel, de driften zo snel mogelijk te bevredigen. Bij pasgeboren
kinderen wordt al het gedrag door Es bepaald, maar ook op latere leeftijd.
Het jonge kind ervaart dat je je driften beter kunt beheersen, want anders krijg je met
afkeuring van je ouders te maken. Uit deze confrontatie bestaat het Ich. Het Ich vormt het
realistische element in de persoonlijkheid, het probeert driften uit te stellen of om te
, zetten in gedrag wat wel geaccepteerd wordt. De innerlijke ‘rechter’ die ons ingeeft wat
goed of fout is. Het über-ich en we kunnen dit vergelijken met het geweten of onze
morele standaard.
Es en über-ich hebben tegenstrijdige belangen en het Ich treedt op als bemiddelaar.
Ontwikkelingsfasen
Het begint allemaal met de seksuele energie (libido) van het Es. Dit richt zich in
verschillende leeftijdsfases op verschillende zones, erogene zones.
1. Orale fase (0-1 jaar)
2. Anale fase (1-3 jaar)
3. Fallische fase (3-6 jaar)
4. Latentiefase (6-12 jaar)
5. Genitale fase (12-18 jaar)
Orale fase (0-1 jaar)
Het Es is overal aanwezig, de erogene zone is de mond en de bevrediging van het libido
vindt plaats via zuigen en eten. Moeder wordt gezien als de persoon die de orale
behoeftes bevredigt, hierdoor eerste liefdesobject. Spenen is een bron van frustratie.
Eetstoornissen en rookverslaving worden als orale problemen beschouwd.
Anale fase (1-3 jaar)
Erogene zone is de anus, het kind geniet van de controle van de sluitspier. In deze fase
botsen de verlangens van een kind met de ouders, die willen dat die zindelijk wordt. Ich
komt in actie, het kind gehoorzaamt en wordt zindelijk. Als dit proces op een frustrerende
wijze verliep zou het invloed hebben op diens volwassen persoonlijkheid, smetvrees.
Fallische fase (3-6 jaar)
Erogene zone is het genitale gebied, beleven prettige gevoelens door masturbatie.
Aangetrokken ouder ander geslacht, ouder met hetzelfde geslacht is vijandig. Bij jongens
kan dit leiden tot castratieangst, het door de vader afnemen van de penis. Het innerlijke
conflict is het Oedipuscomplex, kan pas worden opgelost wanneer de zoon zich met de
vaderfiguur gaat identificeren. Voor meisjes; het elektracomplex, het gemis van een
penis. De meisjes zullen jaloers zijn dat de vader wel een penis heeft, penisnijd. Gevolg is
dat het kind de morele waarde van de ouders eigen maakt en het über-ich komt.
Latentiefase (6-12 jaar)
Seksuele gevoelens worden onderdrukt. Het kind gebruikt deze ruimte vooral om sociaal
en cognitief te ontwikkelen.
Genitale fase (12-18 jaar)
lichamelijke veranderingen zijn kenmerkend. opnieuw het middelpunt van erotische
gevoelens, kunnen uiten naar deze gevoelens (seks). Het libido wordt gebruikt in seksuele
verkenning, het kiezen van een levenspartner en het verwekken en grootbrengen van
eigen nageslacht.
§2.3 Het cognitieve ontwikkelingsmodel van Jean Piaget (1896-1980)
Het gedrag van kinderen in een bepaalde leeftijdsfase is een weerspiegeling van hun
denk- en kennisniveau. De bouwstenen van intelligentie zijn schema’s. Eerste functie
intelligentie: organiseren van beschikbare schema’s zodat je complexere systemen kunt
begrijpen. Tweede functie: de adaptatie of aanpassing aan de omgeving. Deze
aanpassing komt tot stand door assimilatie en accommodatie.
Assimilatie: nieuwe ervaringen worden geïnterpreteerd op basis van bestaande schema’s.
Accommodatie: nieuwe ervaringen veranderen onze schema’s.
De sociale cognitie is de link tussen cognitie en moraliteit.