Samenvatting gebaseerd op de lessen/ PowerPoint
Hoofdstuk 2 Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatiesystemen: zijn systematische beschrijvingen van gedrag op basis van door
wetenschappers onderscheidde en gegroepeerde gedragskenmerken, met als doel gedrag in te
delen, bijvoorbeeld om te bepalen of er sprake is van een stoornis of om onderscheid te maken
tussen stoornissen.
Steekwoorden die hierbij horen zijn: indeling, ordening in categorieën, gedragskenmerken,
symptomen worden gegroepeerd.
Diagnostiek: is een proces waarbij de mate van ernst, het ontstaan en het voortbestaan van een
stoornis wordt verklaard. Diagnostiek gaat een stapje verder. Behalve gedragskenmerken wordt er
ook vastgesteld of een kind lijdt onder de problemen, behoefte heeft aan hulp of zorg en wel of niet
optimaal functioneert. Als een stoornis is vastgesteld is de volgende vraag; Hoe is deze stoornis
ontstaan? Het antwoord op deze vraag wordt gezocht met behulp van diagnostiek.
Classificatie en diagnostiek: zijn twee activiteiten die in de praktijk meestal met elkaar verwerven
zijn; ze zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden.
Epidemiologisch onderzoek: met de vraag; Hoeveel kinderen (%) hebben deze problemen? En/of
Hoeveel % van een stoornis in een populatie (groep) per leeftijd in een bepaalde periode hebben
deze klachten? probeert men door middel van epidemiologisch onderzoek te beantwoorden. Ook
hierbij is men geïnteresseerd in het vaststellen van factoren die de problematiek van kinderen
beïnvloeden. Het is de wettenschappelijke studie van het vóórkomen en de verspreiding van ziekten
binnen en tussen populaties.
Jakop Ritger:
Vroeger en nu: ervaringen beïnvloeden geschiedenis en geschiedenis beïnvloed ervaringen
Dynamisch perspectief: kindfactoren, ouder- en gezinsfactoren, omgeving- en maatschappelijke
factoren.
Normale ontwikkeling: gemiddelde, meest voorkomend
Afwijkende ontwikkeling: afwijkende kenmerken van gedrag van het kind in die leeftijd
DSM
DSM: staat voor Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. DSM-5 is de vijfde editie van
dit systeem, die in 2013 verscheen. DSM is wereldwijd het belangrijkste systeem bij het classificeren
van psychische stoornissen. Het geeft kenmerken van stoornissen, (gedrags)problemen die tot
opvoedvragen lijden en zorgen voor kind en opvoeder
DSM-5 assen
1. Klinische stoornissen, andere aandoeningen
2. Persoonlijke stoornissen (bipolair), zwakzinnigheid
3. Somatische aandoeningen (lichamelijk)
4. Psychosociale en omgevingsproblemen
5. Algehele beoordeling van het functioneren.
Diagnose op basis van:
Licht, matig, zwaar
Aantal symptomen of kenmerken.
Gedragssymptomen: In DSM staan de afspraken over hoe een psychische stoornis gedefinieerd
wordt door de kenmerken (symptomen) te omschrijven.
,Symptomen: zijn observeerbare gedragskenmerken of innerlijke kenmerken (verdriet of negatief
zelfbeeld) die door de persoon zelf kenbaar zijn gemaakt in een gesprek met de hulpverlener. De
symptomen zijn een beschrijving van de stoornis en niet de verklaring.
Een DSM :
- Is een classificatie en diagnostisch instrument.
- Is een handboek voor psychiatrie (medisch)en problemen (integratief) bij kind en jeugdigen.
- Geeft kenmerken van stoornissen,(gedrags)problemen die tot opvoedvragen lijden en zorgen voor
kind en opvoeder.
Let op:
- Verschillen tussen jongens en meisjes, en culturele en maatschappelijke invloeden, normen en
waarden.
- Risico- en beschermende factoren
- Ernst, leeftijd, Comorbiditeit
Ontwikkelingscontext: Vanuit de ontwikkelingspsychopathologie is het belangrijkste kritiekpunt op
het DSM-systeem dat het volstrekt onvoldoende rekening houdt met de context waarin een stoornis
kan ontstaan. Het is vooral een gebrek aan aandacht voor de ontwikkelingscontext (Van der Gaag
2004). De kenmerken van een psychische stoornis veranderen als een kind ouder wordt. Ook
verschilt de ontwikkeling van een psychische stoornis bij meisjes wezenlijk van die bij jongens. Met
dit uitgangspunt van de ontwikkelingspsychopathologie, namelijk dat de context waarbinnen het
gedrag plaatsvindt “bepaalt” of het gedrag ook als afwijkend beschreven kan worden, wordt in het
DSM-systeem geen rekening gehouden.
Epidemiologie
Prevalentie: het begrip komt vaak voor in rapporten van epidemiologen. Het geeft het percentage
aan van een groep (populatie) dat een bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment in de tijd,
bijvoorbeeld het afgelopen jaar.
Aanduidingen die betrekking hebben op gemeten momenten of de gemeten periode:
- Ooitprevalentie of life(time)prevalentie: het percentage kinderen dat ooit in hun leven een bepaalde
stoornis heeft gehad.
- Jaarprevalentie: het percentage kinderen dat het afgelopen jaar een eetstoornis heeft gehad.
- Maandprevalentie: idem met betrekking tot de periode van een maand.
- Puntprevalentie: het percentage kinderen dat op een bepaald moment een stoornis heeft.
Incidentie: het aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode (meestal een jaar bij psychische
stoornissen)/ het toename van het aantal nieuwe gevallen.
Comorbiditeit: meerdere stoornissen tegelijkertijd.
Comorbiditeit slaat op een verschijnsel dat iemand meerdere stoornissen heeft. Dit kunnen
meerdere psychische stoornissen zijn, maar ook psychische stoornissen met lichamelijke problemen.
Men gebruikt het begrip comorbiditeit voor het tegelijkertijd vóórkomen van stoornissen. Zo kan
men bij een adolescent een angststoornis vaststellen en melden dat middelenmisbruik een
comorbide stoornis is.
Prevalentie van psychische problemen bij jeugdigen in Nederland: In Nederland is epidemiologisch
onderzoek gedaan naar de prevalentie van psychische problemen (volgens de dsm-5 definitie) bij
jeugdigen in Nederland (van 13 tot 18 jaar). In dit onderzoek werden zowel de jongeren als ouderen
geïnterviewd. Uit een steekproef van Verhulst, onder ruim 2000 Nederlandse kinderen, blijkt
, bijvoorbeeld dat in het jaar voorafgaand het onderzoek 3,5% aangemeld was voor professionele
hulp. (35% van de kinderen hebben een stoornis gehad, waarvan er 3,5% een ernstige stoornis
hebben.)
Drie factoren blijken de kans op aanmelding te vergroten:
1. De ernst van de problematiek (hoe ernstiger, hoe eerder er hulp werd gezocht)
2. De leeftijd van het kind; hoe ouder, hoe eerder er hulp werd gezocht, wellicht omdat een ouder
kind zelf gaat aangeven behoefte aan hulp te hebben.
3. De combinatie van problematiek bij een kind en problemen in het gezinsfunctioneren.
Diagnostische methoden en instrumenten
1. Het diagnostisch gesprek: Een gesprek is het belangrijkste instrument bij zowel de classificatie als
de diagnostiek. Aan een diagnostisch gesprek onderscheiden we drie ingrediënten: het luisteren, het
stellen van vragen en het observeren.
Tijdens een gesprek luistert de hulpverlener naar de hulpvrager. Wat iemand zelf vertelt vormt een
belangrijk aspect bij het vaststellen van wat er aan de hand is. Aanvullend of voorafgaand het
gesprek kan een hulpverlener gerichte vragen stellen. De antwoorden op de gerichte vragen
completeren wat iemand zelf al vertelt. Met het stellen van vragen kan de hulpverlener het verhaal
van de hulpvrager nuanceren. Behalve luisteren en vragen zal de hulpverlener ook observeren tijdens
het gesprek. Hij kijkt, luistert en ruikt eventueel. Deze drie zintuigen verschaffen informatie over de
toestand van een hulpvrager.
Het (intake)gesprek zet het hulpverlenings- en diagnostisch proces in gang. Tijdens het eerste
gesprek wordt meestal een anamnese afgenomen.
Anamnese: Dit is het deel van het gesprek waarin de voorgeschiedenis van een stoornis, klacht of
ziekte in beeld wordt gebracht. Een anamnese wordt gebaseerd op de mededeling van het kind zelf
en/of belangrijke anderen, zoals ouders.
Een anamnese kan uit verschillende aspecten bestaan. Naast de geschiedenis van het probleem
(klacht- of probleemanamnese) kan ook aandacht worden besteed aan het systeem waarin de
hulpvrager functioneert (gezinsanamnese).
Autoanamnese of zelfanamnese: Een klachtgeschiedenis die de persoon met problemen zelf toelicht.
Heteroanamnese: is gebaseerd op de informatie van anderen, zoals een ouder of ander familielid.
Diagnostic Interview Schedule for Childeren (DISC): dit interview is ontwikkeld om tot DSM-
classificatie te komen. Van dit gestandaardiseerde interview bestaat een versie voor ouders en een
voor kinderen.
2. Observeren: is opzettelijk, doelgericht en systematisch waarnemen. Een hulpverlener let
bijvoorbeeld op de gelaatsuitdrukking van de hulpvrager. We observeren bij het afnemen van een
interview of een test. De psychiater of psycholoog let bijvoorbeeld op concentratievermogen,
motoriek, verlegenheid of mate van activiteit. In de (semi)residentiële hulpverlening is het meestal
een groepsbegeleider, begeleider of verpleegkundige die observeert. In deze setting betreft het
meestal participerende observatie, waarbij de hulpverlener zich bevindt op de plek waar ook de
hulpvrager is en observeert tijdens zijn andere taken.
3. Psychodiagnostiek: er wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen.
Het bekendste psychodiagnostische instrument is de intelligentietest. De Child Behavior Checklist is
een voorbeeld van een schaal.