WEEK 1:
LP5-KT1-WG 1
• De student verwoordt wat het verschil is tussen curatieve en palliatieve zorg.
Curatieve zorg Palliatieve zorg
Behandeldoel Genezen en behandelen van Stabilisering van het probleem en
probleem kwaliteit van leven centraal
Behandelingen Worden vanzelfsprekend ingezet Kwaliteit en kwantiteit van leven
Reanimatiebeleid Maximaal reanimatiebeleid Minder vanzelfsprekend
Protocollen Protocollaire zorg Zorg op maat
ADL Tijdelijk afhankelijk, wordt weer Verslechterd, wordt ADL afhankelijk
zelfstandig
Uiteindelijk Leven weer opppakken Meest prettige manier van overlijden
• De student legt uit wat palliatieve zorg inhoudt en weet welke thema’s van belang zijn in de
palliatieve fase.
Thema’s;
- Kwaliteit van leven
o Gefocust op lichamelijk, sociaal en psychisch aspecten
- Symptoommanagement
o Specifieke symptomen
o Symptomen ondervangen/ onderdrukken
- Multidimensionele zorg
o Alle dimensies worden meegenomen
- Zorg voor de client en naasten
o Rouwproces vanaf start palliatieve fase
o Schuldgevoelens om al te rouwen
- Anticiperen en proactieve zorgplanning
o Vroegtijdig beslissingen nemen, voorkomt beslissingen in acute situaties
- Autonomie
o Zelf beslissen over behandeling
o Grenzen aangeven
• De student kent de meest voorkomende symptomen bij cliënten in de palliatieve fase en kan
inschatten welke mensen een verhoogd risico hebben op deze symptomen en kan deze
herkennen in de fase van vroegsignalering.
,• De student legt uit wat de symptomen en oorzaken zijn van ‘slaapproblemen’ in de palliatieve
fase.
Symptomen;
Moeite met doorslapen, moeite met inslapen, ongewenst wakker worden, ontevreden over slaap,
problemen in dagelijkse functioneren, zich niet uitgerust voelen, energiegebrek.
Oorzaken;
- Bepaalde vormen van kanker (met name long- en borstkanker)
- Slechte lichamelijke toestand
- Stress
- Voorgeschiedenis psychopathologie
- Verstoord dag-nachtritme
- Depressie, spanning, angst
- Bijwerking medicatie en middelen
Aantekeningen:
Terminale zorg; de levensverwachting van patient is minder dan 3 maanden, gericht op kwaliteit van
sterven.
3 fasen palliatieve zorg;
- Palliatieve fase (ziekte- en symptoomgericht)
- Stervensfase
- Nazorgfase
LP5-KT1-WG 2
• De student legt uit wat de verschillende stadia van palliatieve zorg inhouden (ziektegerichte-,
symptoomgerichte palliatie, palliatie in de stervensfase, nazorg).
Ziektegerichte palliatie; gericht op de aanpak van de ziekte, waardoor er wordt gekeken naar kwaliteit van
leven.
Symptoomgerichte palliatie; gericht op de klachten en de symptomen van de patient
Palliatie in stervensfase; kwaliteit van leven van patient gaat over in kwaliteit van sterven.
Nazorg; na sterven van patient het bijstaan van de naasten.
• De student is op de hoogte van aandachtspunten en complicaties bij de venapunctie.
Aandachtspunten;
Zorg dat de arm waarin geprikt wordt voldoende ondersteund wordt. Hiermee beperk je de kans
op onverwachte bewegingen.
Wanneer bloed afgenomen wordt met een gesloten systeem en de cliënt zelf de punctieplaats
afdrukt, hoeven er geen handschoenen worden gedragen. Dit protocol gaat uit van die situatie.
Kies bij voorkeur een bloedvat op de onderarm of in de elleboog, liefst de oppervlakkige ader. De
bloedvaten op de hand zijn beweeglijker en kwetsbaarder dan de vaten op de onderarm.
Stuw bij voorkeur niet langer dan 1 minuut. Geef de arm minimaal 2 minuten rust voordat
eventueel opnieuw gestuwd wordt.
Desinfecteer de huid bij bloedafname voor kweek en bij cliënten met een verminderde weerstand.
Raak de prikplaats na desinfecteren van de huid alleen aan met gedesinfecteerde (handschoen)
vingertoppen.
Maak een zorgvuldige afweging voor een tweede keer prikken wanneer het een eerste keer niet
lukt. Doe niet meer dan twee prikpogingen. Gebruik dan een andere plek.
Reinig en desinfecteer de stuwband na gebruik als deze door meerder personen gebruikt wordt.
Bij een cliënt met stollingsstoornissen of een cliënt die antistolling gebruikt, kan het stelpen van
de bloeding langer duren. Druk de punctieplaats langer af of leg zo nodig een drukverband aan.
, Complicaties;
- Er komt geen bloed in de eerst buis; het bloedvat is niet goed aangeprikt.
- Er ontstaat een bloeduitstorting
- Ader wordt onvoldoende zichtbaar
- Ader rolt weg
• De student legt uit wat de symptomen en oorzaken zijn van ‘vermoeidheid’ in de palliatieve fase.
Symptomen;
Apathie, beperkt vermogen tot lichamelijke activiteit, beperkt vermogen routines, desinteresse omgeving,
energiegebrek, ineffectieve rolvervulling, introspectie (zelfreflectie), lethagie (slaapzucht)
libidoverandering, moeheid, niet-herstellende slaap, schuldgevoel; niet nakomen van
verantwoordelijkheden, slaperigheid, behoefte aan rust, toename lichamelijke klachten, verandering
concentratie.
Oorzaken;
- Productie van pro-inflammatoire cytokine (verhogen ontstekingen en veroorzaken ziektes)
- Tumorgeindiceerde complicaties (dehydratie, trombose, nier- hartfalen, koorts, infectie)
- Comorbiditeit (COPD, cardiovasculaire, diabetes)
- Anti-tumor therapieen (chemo-, immuun-, hormoon-, radiotherapie, chirurgie)
- Bijwerkingen van medicatie (opioiden, bèta, psychofarmaca, antihistamine)
- Lichamelijke symptomen geasscocieerd met de onderliggende tumor of de behandeling (pijn,
dypsneu, slikproblemen, verlies van eetlust)
- Psychosociale factoren (angst, depressie, slaapstoornissen, verminderde lichamelijke activiteit)
Aantekeningen:
5 stadia bij palliatieve zorgcontinuum;
- Markering palliatieve fase
- Meer ziektegericht dan symptoomgericht.
- Meer symptoomgericht
- Palliatie in stervensfase
- Nazorg
Klinisch redeneren vermoeidheid;