Hoofdstuk 1: Algemene inleiding
Onroerende en roerende zaken (art. 3:3)
10. Art. 3:3 geeft in het eerste lid een definitie van onroerende zaken en bepaalt in het
tweede lid, dat alle andere zaken roerend zijn. Iedere zaak is dus hetzij onroerend, hetzij
roerend. De onderscheiding is onder meer van belang voor vraag, welke
eigendomsbepalingen van toepassing zijn. Ook is er een bijzondere bepaling voor de levering
van onroerende zaken (art. 3:89).
Voor het antwoord op de vraag of een gebouw of werk duurzaam met de grond is verenigd,
is bepalend of het naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij
de beoordeling van dit laatste moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer, doch
alleen voor zover deze naar buiten toe kenbaar is. de verkeersopvatting kan als hulpbron in
aanmerking worden genomen, doch zij vormt geen zelfstandige beoordelingsmaatstaf. De
technische mogelijkheid om het gebouw of werk te verplaatsen speelt geen rol.
De basis voor het onroerende karakter is steeds de grond. Wat daar geologisch, organisch of
door duurzame vereniging mee is verbonden is tevens onroerend. Door het verbreken van
de band kan men roerende zaken krijgen. De indeling van onroerende zaken die art. 3:3
geeft wordt nader uitgewerkt bij de behandeling van de bepalingen over de eigendom van
onroerende zaken (art. 5:20).
Bestanddelen (art. 3:4)
12. Bestanddelen zijn geen zaken in de zin van het recht omdat zij geen zelfstandig bestaan
leiden.
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, wordt bepaald door de verkeersopvatting
(art. 3:4 lid 1). Met deze nogal vage term wordt gedoeld op de algemeen gangbare
opvatting, dat twee of meer zaken met elkaar in zodanig verband staan dat zij samen één
zaak vormen.
In ieder geval moet in het oog worden gehouden, dat het hier steeds gaat om onderlinge
verbanden tussen zaken. Een machine die een zeer belangrijke rol speelt in het
productieproces dat in een fabriek wordt uitgeoefend, wordt niet door dat enkele gegeven
bestanddeel van het gebouw waarin de fabriek wordt uitgeoefend. Het komt meer aan op
de vraag, wat de verkeersopvatting ten aanzien van de feitelijke samenhang tussen gebouw
en machine meebrengt: of gebouw en machine in constructief opzicht specifiek op elkaar
zijn afgestemd dan wel of het gebouw – als fabrieksgebouw in het algemeen – bij het
ontbreken van de machine als onvoltooid moet worden beschouwd. Aan het door de Hoge
Raad geformuleerde criterium voldoen bijvoorbeeld wel de ketel van een centrale
verwarmingsinstallatie in de fabriek alsmede los in goten in de vloer liggende
elektriciteitskabels, evenals de verlichting van de fabriek. Het antwoord op de vraag of iets
bestanddeel is, berust grotendeels op een waardering van de omstandigheden en is in
zoverre feitelijk.
,Iets meer houvast dan de verkeersopvatting biedt het fysieke criterium uit art. 3:4 lid 2. Kan
een zaak niet van een andere – als hoofdzaak te beschouwen – zaak worden losgemaakt
zonder aan een der zake schade van betekenis toe te brengen, dan is zij bestanddeel van die
hoofdzaak. Wordt aan dit fysieke criterium voldaan, dan is een onderzoek naar de
verkeersopvatting niet meer nodig. Wordt anderzijds niet aan het fysieke criterium voldaan,
dan is nog zeer wel mogelijk dat de verkeersopvatting tot de slotsom leidt dat er sprake is
van één zaak.
Een onroerende zaak kan nooit bestanddeel zijn van een roerende zaak. De eigendom van de
onroerende zaak bepaalt steeds de eigendom van de roerende zaak.
Hoofdstuk 3: Verkrijging en verlies van goederen
Derivatieve en originaire verkrijging
94. Onderscheid en belang
Een niet in de wet, maar wel in de dogmatiek gemaakt onderscheid is dat tussen
‘derivatieve’ (afgeleide) en ‘originaire’ (oorspronkelijke) verkrijging. Een verkrijging is
derivatief, wanneer de verkrijger zijn recht op het goed door rechtsovergang ontleent aan
een ander, zijn rechtsvoorganger. Bij verkrijgingen onder algemene titel is steeds sprake van
rechtsovergang en dus van een derivatieve verkrijging. Een verkrijging onder bijzondere titel
is alleen dan derivatief wanneer zij het gevolg is van een rechtsovergang.
Een verkrijging is originair wanneer de verkrijger zijn recht op het goed niet ontleent aan een
rechtsvoorganger, maar dit recht nieuw bij hem ontstaat.
Aan de kwalificatie originaire dan wel derivatieve verkrijging zijn geen rechtsgevolgen
verbonden. Dit (niet-wettelijke) onderscheid is slechts beschrijvend van aard.
Hoofdstuk 4: Overdracht
4.1 Inleiding
Overdrachtsvereisten (art. 3:83 en 3:84 lid 1)
100. De figuur van de (rechtsverkrijging door) overdracht is geregeld in Boek 3 afd. 3.4.2.
Voor zover de wet niet (deels) anders bepaalt, is deze regeling van toepassing op alle
soorten van goederen, dat wil zeggen alle zaken en alle vermogensrechten. Art. 3:83 en 3:84
vormen de kernbepalingen. Art. 3:83 geeft antwoord op de overdraagbaarheid van een
goed, terwijl art. 3:84 lid 1 de vereisten opsomt voor overdracht van een goed.
Laatstgenoemde bepaling komt logischerwijs pas aan de orde wanneer de vraag naar de
overdraagbaarheid van het goed aan de hand van art. 3:83 positief is beantwoord.
Art. 3:83 lid 1 geeft als hoofdregel dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten
overdraagbaar zijn; alle andere goederen zijn dat krachtens lid 3 slechts voor zover de wet
dit bepaalt.
Art. 3:84 lid 1 vereist voor overdracht van een goed:
, - Levering
- Krachtens een geldige titel
- Verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken
Deze drie vereisten zijn constitutief. Is aan één van deze niet voldaan, dan komt er – in
beginsel – geen overdracht tot stand.
De begrippen ‘overdracht’ en ‘levering’
101. Het begrip ‘overdracht’ kent een dubbele betekenis: enerzijds die van de
(rechts)handeling van het overdragen (de betekenis in art. 3:80 lid 3) en anderzijds die van
het daardoor bewerkstelligde rechtsgevolg, de rechtsovergang op de ander. Deze twee
betekenissen zijn spiegelbeeldig aan elkaar verbonden. Beide betekenissen gaan er immers
uit van het gegeven dat wordt/is voldaan aan de vereisten van art. 3:84 lid 1. Met de
handeling overdracht is het rechtgevolg overdracht gegeven, en vice versa. Of de ene dan
wel de andere betekenis van overdracht op de voorgrond treedt, is afhankelijk van de
formulering van de betreffende wettelijke bepaling.
4.2 Overdraagbaarheid van goederen
Overdracht is beperkt tot goederen
102. Zoals uit het opschrift van titel 3.4 blijkt, ziet de daarin gegeven regeling op verkrijging
en verlies van goederen. De daarin geregelde rechtsfiguur overdracht is dan ook beperkt tot
goederen. ‘Niet-goederen’ zijn niet vatbaar voor overdracht als bedoeld in art. 3:80 lid 3 jo.
art. 3:84 lid 1.
Overdraagbaarheid van eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten (art. 3:83 lid 1)
103. Om overgedragen te kunnen worden, moet het goed wel voor overdracht vatbaar zijn.
Art. 3:83 beantwoordt de vraag naar de overdraagbaarheid van goederen. Lid 1 bepaalt dat
eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de
aard van het recht zich tegen de overdracht verzet. Uitgangspunt van de wetgever is dat
deze goederen in de handel dienen te blijven, zodat ze vatbaar zijn voor zowel overdracht als
uitwinning.
Onoverdraagbaarheid op grond van de aard van het recht (art. 3:83 lid 1)
104. In art. 3:83 lid 1 is neergelegd dat de aard van het recht zich tegen overdracht van dat
recht kan verzetten. Dit geldt bijvoorbeeld voor rechten die als afhankelijke rechten zijn te
kwalificeren. Daarnaast kan het persoonlijk karakter van een recht het naar zijn aard
onoverdraagbaar maken. In het verlengde hiervan ligt dat een wilsrecht evenmin
overdraagbaar is buiten de instemming van de wederpartij om, indien de uitoefening van
het wilsrecht leidt tot rechtsbetrekking waarbij de persoon van de verkrijger voor de
wederpartij van belang is.
Onoverdraagbaarheid op grond van de wet (art. 3:83 lid 1)
105. Naast de aard van het recht kan ook de wet zich tegen overdracht verzetten, wat art.
3:83 lid 1 bevestigt. Zij kan de overdraagbaarheid zowel uitsluiten als beperken. Dit geldt
, alleen voor een wet in formele zin. Lagere wettelijke voorschriften kunnen geen afbreuk
doen aan de overdraagbaarheid van een goed.
(Geen) onoverdraagbaarheid door partijafspraak (art. 3:83 lid 1 en 2)
106. Een partijbeding kan de overdraagbaarheid van eigendom, beperkte rechten of
vorderingsrechten niet uitsluiten of beperken. Voor vorderingsrechten geldt echter een
belangrijke uitzondering. Zoals neergelegd in lid 2, kunnen schuldeiser en schuldenaar de
overdraagbaarheid daarvan uitsluiten. Daarnaast is het soms op grond van een lex specialis
mogelijk om door een beding in te grijpen in de vrije overdraagbaarheid van een bepaald
goed.
Werking onoverdraagbaarheidsbeding bij eigendom (art. 3:83 lid 1)
107. Het onoverdraagbaarheidsbeding mist goederenrechtelijke werking
Eigendom ontstaat uit de wet. Tot de eigendom van een zaak behoort de bevoegdheid om
vrijelijk daarover te beschikken en een ander tot eigenaar te maken. Aldus is de eigendom
naar zijn aard overdraagbaar. Art. 3:83 lid 1 beoogt die vrije overdraagbaarheid van de
eigendom te waarborgen. De strekking is dat zaken voor de handel behouden dienen te
blijven. De bepaling is dan ook dwingendrechtelijk van aard. Een partijafspraak kan derhalve
de vrije overdraagbaarheid van eigendom niet met goederenrechtelijke werking uitsluiten
noch inperken. De eigendom – en daarmee de zaak – blijft ondanks een
onoverdraagbaarheidsbeding naar zijn aard overdraagbaar.
Art. 3:83 lid 1 heeft door haar ratio een ruime draagwijdte. De bepaling verhindert evenzeer
de goederenrechtelijke werking van bedingen die indirect, tijdelijk of anderszins de
overdraagbaarheid van de eigendom beogen te beperken, ongeacht de benaming
waaronder zij zijn aangegaan.
108. Obligatoire werking onoverdraagbaarheidsbeding/overdrachtsverbod
Het voorgaande neemt niet weg dat de eigenaar zich jegens een ander kan verbinden de
zaak niet over te dragen. De eigenaar die zijn zaak in strijd met dergelijk contractueel
overdrachtsverbod toch overdraagt, zal als regel wanprestatie plegen tegenover degene die
dit had bedongen. Hoewel een onoverdraagbaarheidsbeding goederenrechtelijke werking
mist, kan zij – opgevat als een tussen partijen overeengekomen verbod tot overdracht – wel
verbintenisrechtelijke gevolgen hebben.
Werking onoverdraagbaarheidsbeding bij beperkte rechten (art. 3:83 lid 1)
109. Een beperkt recht ontstaat door vestiging. Dit roept de vraag op of de bij de vestiging
betrokken partijen onoverdraagbaarheid tot eigenschap van het recht kunnen maken. Het
antwoord luidt ontkennend. De wet gaat in art. 3:83 lid 1 uit van de vrije overdraagbaarheid
van beperkte rechten, terwijl het gesloten stelsel van beperkte rechten alleen afwijking van
de wettelijke regeling toestaat voor zover de wet dit uitdrukkelijk aangeeft. Partijen kunnen
aldus noch bij de vestiging, noch bij een later beding de overdraagbaarheid van een beperkt
recht uitsluiten of inperken buiten de wet om.