Week 1
Hoofdstuk 1: Inleiding
Par. 1 Benadering van het begrip staat
Staat:
• Gemeenschap van mensen
• Gezag -> Erkenning door andere staten is geen formeel vereiste, maar geeft aan dat de staat
effectief gezag uitoefent.
• Grondgebied
• Toelating tot de Verenigde Naties versterkt de rechtspositie van het land in het internationale
verkeer
Kenmerkend voor een staat: Toepassing van dwang ter handhaving van de gemeenschapsnormen.
Een staat is een gemeenschap van mensen, wonend in een aaneengesloten gebied, die hun
‘grondwaarden’ neer hebben gelegd in leefregels, door dwang te handhaven. De gemeenschap deelt
een cultuur en is tevens een rechtsgemeenschap.
Samengevat; een staat is een organisatie die met voorrang boven andere organisaties effectief gezag
uitoefent over een gemeenschap van mensen op een bepaald grondgebied.
Een staat zonder dwanghandhaving van zijn rechtsorde is niet denkbaar. Geweld door particulieren
zal de staat slechts bij hoge uitzondering toestaan, zoals bijv. bij noodweer. In sommige gevallen zijn
er regels die niet door dwang gehandhaafd kunnen worden. Dit geldt in het bijzonder voor
staatsrechtelijke gedragsregels voor de allerhoogste staatsorganen. Dwang in de zin van toepassing
van staatsgeweld is in dat geval niet mogelijk omdat er geen hogere organen zijn die corrigerend
kunnen optreden.
Binnen een staat zijn 1 of meer organen bevoegd tot het uitoefenen van dwang. Men zegt dat die
organen met gezag zijn bekleed. Dit gezag kan bij 1 persoon berusten of een groep. Ook kan het in de
hand gelegd worden van de door het volk gekozen gezagdragers.
Staatsrecht= De regels die betrekking hebben op de organisatie van de met gezag beklede organen
en de grenzen van hun gezag. Het staatsrecht is een product van een historisch proces en van de
ontwikkeling van een bepaalde cultuur.
In de Middeleeuwen was het gezag in de West-Europese landen een persoonlijk recht van de vorst.
Hij kon naar willekeur zijn gezag splitsen door een deel van zijn grondgebied te verkopen of door zich
er op andere wijze van te ontdoen (leenstelsel). Het gezag was overdraagbaar, kon in een
huwelijksgemeenschap worden ingebracht en was meestal erfelijk. Wat voor de vorst gold, gold ook
voor de hoge ambtenaren, de adel (ook hun gezag –en grondgebied- was overdraagbaar en erfelijk).
De gewone man had in de Middeleeuwen geen politieke rechten maar hij had daarvoor een bestaan
dat naar de begrippen van die dagen redelijk tegen de normale risico’s verzekerd was (bijv. tegen
oorlog, honger, armoede, kwaad volk). Het heeft tot het midden van de 20e eeuw geduurd voor de
sociale zekerheid voor iedereen opnieuw vanzelfsprekend werd aanvaard.
Door het opkomen van een klasse die de sociale bescherming van de gezagdragers minder nodig had
(kooplieden) werd het gezag gezien als een attribuut van een abstractie die ruimte liet voor de
samenwerking van velen bij de uitoefening ervan: de staat. Men kan deze verandering in het begin
van de 16e eeuw plaatsen. Machiavelli in ‘De Vorst’ (1513) geeft adviezen over hoe een gezagdrager
heeft op te treden met het doel niet om zijn persoonlijke grootheid te verhogen, maar om de
1
,eenheid van Italië te bewerkstelligen. De vorst wordt orgaan en symbool van een staat. Het wordt
niet meer als een natuurlijke zaak gezien dat de vorst zijn gezag als een hem persoonlijk toekomend,
verhandelbaar vermogensbestanddeel beschouwd. De Middeleeuwse vorst was de drager van de
cultuur van zijn land. Indien tussen de vorst en de cultuur geen overeenstemming, dan dreigt de
vorst te worden verwijderd (zoals bij Philips II en Karel I van Engeland). In de Middeleeuwse
maatschappij waren het gezag en de dwang van de overheid natuurlijke tegenhangers van de sociale
zekerheid. Het nieuwe cultuur patroon ging uit van de individu als kleinste maatschappelijke eenheid,
niet de middeleeuwse maatschappij bleef basisvorm van de maatschappij maar de enkeling. Wie de
mens uitsluitend ziet als lid van de gemeenschap aanvaardt met de gemeenschap het daarin
onmisbare gezag. Wie de mens als vrij individu beschouwt (zoals John Locke), moet zich afvragen hoe
in een maatschappij van vrije individuen gezag te rechtvaardigen is. Gezag is het tegendeel van
vrijheid, het beperkt de vrijheid van het individu.
Rousseau (1762): Contrat Social: Om in die maatschappij van vrije individuen het gezag te kunnen
aanvaarden, moet men wel als volgt redeneren: het onmisbare gezag bestaat alleen, omdat de
individuen gezocht hebben naar een vorm van samenwerking die met alle gemeenschappelijke
kracht de persoon en het goed van ieder lid verdedigt en beschermt en waardoor ieder zich
weliswaar met alle anderen verenigt, maar toch alleen maar zichzelf gehoorzaamt en even vrij blijft
als tevoren. De theorie van het contrat social verenigt gezag en vrijheid. Het Contrat Social bevat
Rousseau’s theorie over de grondslag van de verhouding tussen het overheidsgezag en zijn
onderdanen. Hij hield zich bezig met de vraag, hoe de individu, met behoud van zijn natuurlijke
vrijheid, gebonden kon zijn aan een wet waarvan de inhoud niet correspondeerde met zijn
individuele wil. Waarom de minderheid gebonden kon zijn aan de wil van de meerderheid. Een vrij
mens kan slechts aan regels worden onderworpen wanneer hij daarmee uit eigen vrije wil heeft
ingestemd. Het contrat social geeft het dilemma aan die zich voordoet in de staatsrechtswetenschap:
de vrijheid van het individu, door dwanguitoefening te handhaven. Het individu heeft de staat nodig
om zijn vrijheid te waarborgen, maar tegelijkertijd heeft hij het gevoel dat daardoor zijn vrijheden
worden beperkt. De staat mag geen rem worden tegen zelfontplooiing maar deze zelfontplooiing
moet aan beperkingen onderhevig zijn voor zover zij anderen het bestaan bemoeilijken
Karakter Nederlands staatsrecht -> Ieder staatsrecht is een compromis tussen individuele vrijheid en
dwang van de gemeenschap.
Vroeger: Plato en Aristoteles redeneerden alsof slaven geen mensen waren, Spinoza en Locke waren
tegen politieke medezeggenschap van de kleine man of vrouw.
Nu: Elke burger is gelijkwaardig en heeft recht op gelijke invloed op het staatsbestuur. Onbeperkte
monarchie en oligarchie is onverenigbaar met het gelijkheidsbeginsel. Art 1 GW.
Gelijkheidsbeginsel = Algemeen principe dat iedereen gelijke rechten en een gelijke behandeling in
gelijke gevallen toekent.
Par. 2 Verdeling van de staatsmacht over verschillende organen
Het is duidelijk dat een moderne staat niet bestuurd kan worden door overleg in een vergadering van
alle meerderjarige burgers (er zijn daarvoor te veel burgers). Een dergelijke directe democratie
bestaat nog in sommige Zwitserse dorpen. Het bestuur, het gezag, de uitoefening van dwang,
berusten bij de op een of andere wijze door de burgers gekozen vertegenwoordigers. De burgers zijn
aan de ene kant soeverein, die de bestuurders, de uitvoeders van zijn wil, mede aanwijst; hij is aan
de andere kant onderworpen aan het mede door hemzelf ingestelde gezag.
2
,Vrijwel ieder belang komt in conflict met andere belangen, elke beslissing dient te worden
afgewogen. Een beslissingsprocedure, bestuur, gezag, is dus onvermijdelijk. Het gezag moet de
beslissing zo nodig met dwangmiddelen kunnen doorzetten. Er moeten prioriteiten worden gesteld.
Legt men alle macht bij een gekozen bestuur dan is de kans groot dat dit op den duur de macht gaat
gebruiken op een wijze die de meerderheid van de burgers niet aanstaat. Om het risico van de altijd
dreigende dictatuur te ontgaan heeft men een middel gevonden dat redelijk goed werkt (de ‘trias
politica’ in combinatie met de ‘checks and balances’): dat is de verdeling van het gezag over
verschillende organen en dus over verschillende mensen of groepen van mensen. De organen
moeten rekening houden met de meningen van andere organen en andere mensen, soms zelfs dat
het aan het andere orgaan verantwoording schuldig is.
‘Checks and balances’= De verschillende organen over welke het gezag verdeeld is, houden op deze
wijze elkaar in evenwicht en er ontstaat een stelsel dat weliswaar tamelijk ingewikkeld is, maar dat
daartegenover een zekere stabiliteit in de machtsverhoudingen waarborgt.
De gedachte van de scheiding van machten in de staat werd in 1748 door Montesquieu
geïntroduceerd in zijn boek ‘De l’Esprit des Lois’.
• Uitvoerende macht -> bestuur, uitvoeren van de regel in een concreet geval.
• Wetgevende macht -> wetgeving, maken van algemene rechtsregels.
• Rechtsprekende macht -> rechtspraak, rechter beslist als daartussen een conflict is.
Hij was geïnspireerd door het Engelse voorbeeld waar de koning, het parlement en de rechterlijke
macht iedere een eigen functie uitoefenen en onafhankelijk van elkaar zijn. Het parlement maat de
wetten en is dus de wetgevende macht, de koning voert de wetten uit en is de uitvoerende macht,
de rechters constateren of de uitvoerende macht de wet wel in acht genomen heeft en vernietigen,
als dat niet het geval is, de besluiten van de uitvoerende macht. Geïnspireerd door het Engelse
voorbeeld bepleit Montesquieu dat de overheidstaken wetgeving, bestuur en rechtspraak niet in
dezelfde hand moesten rusten. Zijn leer van de trias politica gaat ervan uit dat de burger het best
gediend is met een scheiding van deze drie functies.
Er is zowel een scheiding in functie als in organen nodig. Want alleen dan heeft machtenscheiding
zin.
Trias Politica:
• Wetgevende macht:
Organiek: koning+SG
Functie: wetgeven -> het uitvaardigen van regels
• Uitvoerende macht:
Organiek: regering (koning en ministers)
Functie: uitvoeren/besturen
• Rechtsprekende macht:
Organiek: rechters (daar kennen we veel van)
Functie: rechtspreken
Machtenscheiding, bedacht door John Locke, maar uitgevoerd door Montesquieu (in een modern
jasje, trias politica).
De essentie van de gedachte van de machtenscheiding van Montesquieu hebben wij in ons
staatsrecht behouden. De staatsmacht wordt gespreid over verschillende organen die ieder een deel
van die macht uitoefent en elkaar wederzijds controleren en in evenwicht houden. De functie van de
3
, regering werd door Montesquieu omschreven als uitvoerende macht. Tegenwoordig is de
regeringstaak veel breder, zowel uitvoeren als wetten als zelfstandige taken zoals het uitvoeren van
wetten, denk aan de keuze om subsidie te verlenen aan orkesten of popgroepen, moet er een weg
worden aangelegd door een natuurgebied? Het is tegenwoordig dus niet meer zo dat de 3 organen in
de staat (regering, parlement en rechterlijke macht) onafhankelijk van elkaar opereren. De
vaststelling van wetten is de taak van regering en parlement samen. Het bestuur is de taak van de
regering, maar de regering staat bij de uitoefening daarvan onder voortdurende controle van het
parlement.
2 manieren om overheidsmacht in te dammen:
Horizontale machtenspreiding: De centrale overheid bestaat uit een samenstelsel van organen, die
ieder slechts een deel van de overheidstaak uitoefenen en die elkaar dus nodig hebben om te
regeren, Zo houden die organen elkaar in evenwicht en controleren zij elkaar. De verdeling van
macht van de rijksoverheid, Den Haag. De rijksoverheid kun je op dat niveau verdelen in
verschillende organen, verschillende functies.
Territoriale machtenspreiding/verticale machtenspreiding: Men geeft niet een centrale overheid alle
bestuursbevoegdheid maar men verleent een deel van die bevoegdheid aan regionale overheden.
Het stelsel van een federatieve staat of bondstaat is hier een voorbeeld van (Verenigde Staten,
Duitsland, Zwitserland). Maar ook is er een andere methode om territoriale macht te spreiden (zoals
in bijv. Nederland), waarbij vrij vergaande bevoegdheden aan gemeentelijke en provinciale organen
worden verleend, maar waarbij geen terreinen principieel zijn uitgesloten van centrale bemoeienis.
Par. 3 Grondregels van een democratische staatsorganisatie
Wanneer wij als grondslag voor een democratisch bestel aannemen, dat iedere orgaan voor de
uitoefening van bevoegdheden ofwel de medewerking van een ander orgaan nodig heeft, ofwel aan
de controle daarvan onderworpen is, dan volgen daaruit een aantal grondregels voor een
democratisch bestuur.
1. De eerste regel die een voorbeeld biedt van ‘checks and balances’ is: Geen bevoegdheid zonder
grondslag in wet of Grondwet.
Dit is het legaliteitsbeginsel, het bestuur heeft door bevelen en de rechterlijke macht door vonnissen
zeggenschap over het dwangapparaat van de staat: leger en politie. De rechter en het bestuur
mogen deze bevoegdheid slechts gebruiken voor zover de Grondwet of de wet dat uitdrukkelijk
toestaat. Er bestaat dus geen oorspronkelijke bevoegdheid van het bestuur of de rechterlijke macht.
Hun bevoegdheden berusten steeds op een wettelijke grondslag. Het optreden van bestuursorganen
en rechters berusten niet alleen op de wet maar het moet ook met de wet in overeenstemming zijn.
‘The rule of law’= het legaliteitsbeginsel in het Verenigd Koninkrijk, alleen heeft de UK geen
geschreven grondwet en het begrip ‘law’ is meer dan alleen wetgeving, het begrip heeft ook
betrekking op de ‘common law’, het gewoonterecht. ‘Principe de légalité’= het legaliteitsbeginsel in
Frankrijk. Alle besluiten en handelingen van het bestuur moeten overeenstemmen met de Grondwet,
de formele wet of in voorkomende gevallen, met regelingen van internationaal recht. De uitvoerende
macht is voor het toepassen van dwangmaatregelen afhankelijk van de regels daarover door het
recht gesteld. Zou het bestuur zijn bevoegdheden te buiten gaan, dan kan de rechter de
onrechtmatige beslissingen of daden achteraf aantasten. De rechter zelf is in de meeste gevallen
onderworpen aan de controle van hogere rechters. Ook dwang door organen van het Rijk tegen
andere openbare lichamen (provincie, gemeente) kan alleen op grondslag van grondwettelijke of
wettelijke regels rechtsgeldig plaatsvinden. Andere overheidshandelingen moeten ook regels die aan
4