Sociale
en
cross-‐culturele
psychology
An
in
introduction
to
social
psychology
Hoofdstuk
2
–
research
methods
in
social
psychology
Een
theorie
is
een
samenstelling
van
constructies,
dan
wel
concepten.
Om
een
theorie
te
bewijzen,
moet
hij
met
behulp
van
hypotheses
te
testen
zijn.
Het
is
mogelijk
dat
een
hypothese,
dan
wel
de
theorie
alleen
onder
bepaalde
contexten
plaats
vinden,
wat
dan
ook
wel
begrensde
situaties
wordt
genoemd.
Een
manier
waarop
sociale
psychologen
onderzoek
kunnen
doen
is
via
experimenten.
Onder
experimenten
vallen
de
quasi-‐
en
true
randomized
experimenten.
Bij
een
true
randomized
experiment
heeft
de
onderzoeker
controle
over
zijn
variabelen.
Hierbij
plaats
hij/zij
onderzoekdeelnemers
in
onderzoekgroepen,
en
manipuleert
hij/zij
variabel
B
om
te
observeren
of
dat
veranderingen
brengt
in
variabel
A.
Bij
een
quasi
experiment
heeft
de
onderzoeker
minder
controle
over
de
onderzoekgroepen.
Doordat
je
te
maken
kan
hebben
met
variabelen
die
onbeheersbaar
zijn,
worden
zij
in
een
natuurlijke
setting
uitgevoerd.
Tijdens
een
veld
experiment
word
de
realiteit
van
een
natuurlijke
setting
gecombineerd
met
de
controle
van
een
laboratorium
experiment.
Een
survey
onderzoek
is
een
variant
van
een
experiment,
waarbij
de
onderzoeker
de
aanwezige
variabelen
niet
manipuleert,
maar
aanwezige
variabelen
meet.
Hierbij
kan
er
niet
zeker
uitgegaan
worden
van
gevolg-‐en-‐oorzaak,
en
is
het
praktisch
om
meerdere
variabelen
te
meten.
Bij
het
meten
van
meerdere
variabelen
kunnen
meerdere
correlaties
naar
voren
komen.
Kwantitatieve
benaderen
is
het
uitdrukken
van
variabelen
in
cijfers.
En
bij
kwalitatieve
in
woorden,
iets
wat
meer
filosofischer
is.
Met
behulp
van
discouse
analysis
wordt
doormiddel
van
spraak
onderzocht
hoe
men
de
wereld
interpreteert.
Doordat
elke
methode
zijn
limieten
heeft
wordt
er
gebruik
gemaakt
van
triangulatie,
het
toepassen
van
meerdere
methodes.
Tijdens
een
experiment
wordt
er
een
experimenteel
scenario
opgezet.
In
een
scenario
kan
er
een
handlanger
van
de
onderzoeker
aanwezig
zijn
om
(zo
nodig)
te
zorgen
voor
een
realistische
setting.
Tijdens
het
onderzoek
word
er
een
onafhankelijke
variabel
gemanipuleerd,
andere
variabelen
worden
constant
gehouden.
De
onafhankelijke
variabel
kan
effect
hebben
op
een
andere
variabel,
wat
de
afhankelijke
variabel
wordt
genoemd.
Tijdens
het
onderzoek
worden
er
manipulatie
checks
uitgevoerd
om
de
effectiviteit
van
de
manipulatie
te
controleren.
Met
effectiviteit
wordt
verwezen
naar:
de
stabiliteit,
en
differentie
van
de
manipulatie
(hoe
groot
de
veranderingen
zijn).
Operationalisatie
wil
zeggen
dat
een
theoretisch
concept
omgezet
wordt
naar
een
praktisch
meetbaar
variabel.
Tijdens
een
one-‐shot
case
study
worden
de
effecten
van
een
afhankelijke
variabel
op
het
einde
van
een
onderzoek
gemeten.
Vanwege
het
feit
dat
er
niets
is
om
de
resultaten
mee
te
vergelijken,
valt
er
niets
te
zeggen
over
de
effectiviteit.
Daarom
worden
bij
experimenten
controle
groepen
aangesteld,
om
de
effectiviteit
van
de
manipulatie
mee
te
vergelijken.
Dit
wordt
dan
ook
wel
een
post-‐test
control
group
design
genoemd.
Bij
een
factoriaal
experiment
worden
meerdere
variabelen
gemanipuleerd,
wat
kan
resulteren
in
een
main
effect,
waarbij
de
effecten
van
alle
gemanipuleerde
variabelen
los
van
elkaar
staan.
En,
een
interactie
effect,
waarbij
de
combinatie
van
gemanipuleerde
variabelen
voor
een
effect
zorgen.
,Een
interactie
effect
kan
door
een
moderator,
of
dan
wel
een
bemiddelaar
ontstaan.
De
moderator
(variabel
C)
manipuleert
de
sterkte
van
variabel
A,
op
B.
De
bemiddelaar
(variabel
C)
zorgt
ervoor
dat
er
een
correlatie
kan
ontstaan
tussen
variabel
A,
en
B.
C
moet
kortom
aanwezig
zijn
voor
A,
en
B.
De
valideit
is
de
omvang
van
representatie,
waarin
de
resultaten
van
een
onderzoek
zijn.
We
onderscheiden
er
drie
soorten:
1;
interne
validiteit,
waarbij
de
onafhankelijke
en
afhankelijk
variabel
een
correlatie
tonen
binnen
de
betreffende
experimentele
setting.
Echter,
kan
deze
soort
validiteit
belemmerd
worden
door
een
experimentele
confound,
waarbij
de
onafhankelijke
variabelen
meerdere
componenten
kan
bevatten,
en
daarom
vatbaar
kan
zijn
voor
een
derde
variabel.
2;
constructie
validiteit,
de
variabelen
geven
reële
representatie.
Hier
zijn
er
tevens
belemmeringen,
onder
andere:
sociale
wenselijkheid,
eis
karakteristieken,
en
experiment
verwachteffect.
Om
deze
belemmeringen
zo
laag
mogelijk
te
houden,
kan
er
een
post-‐onderzoekondervraging
plaats
vinden,
om
te
onderzoeken
of
de
onderzoekdeelnemers
reëel
hebben
meegewerkt.
3;
externe
validiteit,
de
resultaten
zijn
ook
buiten
het
experiment
presentabel.
Tijdens
het
onderzoek,
doen
over
het
algemeen
onderzoekdeelnemers
op
vrijwillige
basis
mee.
Hierdoor
kunnen
zij
andere
resultaten
tot
stand
brengen,
dan
bij
mensen
die
op
onvrijwillige
basis
zouden
meedoen.
De
vrijwillige
onderzoekdeelnemers,
nemen
als
het
ware
een
positieve
sfeer
met
zich
mee,
wat
tot
positieve(re)
resultaten
kan
leiden.
Internet
experimenten
verschijnen
de
laatste
decennia
steeds
meer.
Dit
komt
mede
doordat,
een
grotere
groep
mensen
kan
participeren,
en
het
makkelijk
manier
is
om
data
te
verzamelen.
De
methode
heeft
daaraan
tegen
ook
zijn
nadelen,
zoals:
taal
barrières;
aangezien
de
meeste
experimenten
in
het
Engels
zijn,
en
niet
iedereen
even
bekwaam
is
in
de
taal.
Experimenten
bestaan
niet
zonder
kritiek,
en
er
zijn
ook
zeker
minpunten
aan
experimenten,
zoals:
culturele
inbedding
(normen,
en
daarmee
gedrag
varieert
cross-‐cultureel),
onderzoekresultaten
kunnen
niet
als
wetten
gezien
worden
(met
de
tijd
evalueert
men
zijn
gedrag),
een
onderzoek
zal
nooit
afstandelijk
van
onderzoek
zijn,
tevens
maakt
hij
zelf
deel
uit
van
het
experiment
(psychologische
intuïties).
Tijdens
een
kwantitatief
onderzoek,
zoals:
een
(quasi-‐)
experiment,
behoort
het
onderzoek
betrouwbare
resultaten
op
te
leveren.
Betrouwbaar
wordt
hier
definieert
als
een
waarde
de
stabiel
is,
of
toepasbaar
op
meerdere
mensen
is.
Participant
observatie
is
het
observeren
van
een
doelgroep,
binnen
de
groep.
Het
voordeel
is
dat
je
als
onderzoeker
dicht
tot
de
doelgroep
staat.
Het
nadeel
is
dat
er
reactiviteit
kan
opspelen.
De
doelgroep
wordt
is
bewust
van
het
geobserveerd
worden,
en
wijkt
af
van
zijn
natuurlijk
gedrag.
Daarnaast
kom
je
er
ook
niet
achter
wat
voor
percepties
de
doelgroep
heeft
op
het
moment
van
observatie.
Zelfrapportage
is
het
verkrijgen
van
informatie
van
een
individu
op
basis
van
vragen.
Vragen
kunnen
worden
voorgelegd
met
behulp
van
een
vragenlijst,
of
dan
wel
in
een
interview.
Met
een
vragenlijst
is
het
mogelijk
om
informatie
te
verkrijgen
van
een
grootte
groep
mensen.
Tijdens
een
interview
heb
je
de
luxe
om
van
standaardvragen
af
te
wijken
en
ter
plekke
nieuwe
vragen
te
stellen.
Alleen,
interviews
afnemen
duurt
lang,
en
is
duurder
dan
het
afnemen
van
vragenlijsten.
Bij
beide
methodes
heb
je
tevens
het
nadeel
om
met
sociale
wenselijkheid
in
aanraking
te
komen.
Naast
de
bovengenoemde
vragenmanieren,
kan
je
ook
kiezen
om
impliciete
metingen
te
maken.
Dit
kan
met
behulp
van
lexical
priming
(overzicht
vd
psychologie).
Sociale
neuropsychologie
houdt
zich
bezig
met
neurale
werking
tijdens
sociale
interacties.
, Hoofdstuk
3
–
social
perception
and
attribution
Sociale
perceptie
is
het
verzamelen
en
interpreteren
van
iemands
karakteristieken.
Ash
’s
configurationeel
model
stelt
dat
men
impliciete
persoonlijkheidstheorieën
opstelt
van
andere
mensen.
Dat
wil
zeggen
dat
we
onbewust
ideeën
over
iemand
die
we
hebben
ontmoet.
Onder
de
theorie
vallen
drie
onderdelen:
de
centrale
trek;
een
trek
die
wordt
gezien
als
een
geheel
van
de
hele
persoonlijkheid,
perifere
trek;
een
trek
die
de
perspectie
van
iemands
persoonlijkheid
niet
doet
veranderen,
en
het
primacy
effect;
waarbij
de
eerste
informatie
waarmee
je
in
aanraking
komt
het
meeste
invloed
heeft
op
de
perspectie.
Denk
aan
Ash
zijn
trekkenreeks:
intelligent,
bekwaam,
ijverig,
warm,
vastberaden,
praktisch,
en
voorzichtig.
Warm
is
een
trek
die
het
meeste
invloed
heeft
op
de
perspectie
van
iemands
persoonlijkheid.
Dit
zegt
echter
niet
dat
de
rest
van
de
trekken
geen
invloed
hebben
op
de
perspectie.
De
centrale
trek
heeft
invloed
op
hoe
deze
perifere
trekken
geïnterpreteerd
worden.
Mocht
je
de
reeks
omdraaien,
dan
zal
voorzichtig
een
groter
invloed
hebben
op
de
perspectie,
dan
intelligent
(primacy
effect).
Tegenover
het
configurationele
model,
staat
het
algebraïsch
model.
Hierbij
word
de
optelling
van
beschikbare
trekken
gemaakt,
en
kiezen
we
relevante
trekken
uit
de
reeks
om
een
beeld
van
iemand
te
scheppen.
De
attributie
theorie
veronderstelt
dat
men
probeert
uit
te
zoeken
waarom
andere
bepaald
gedrag
vertonen.
(Pietje
reed
de
buurman
aan,
omdat
hij
boos
was).
Hierbij
ben
jij
de
observeerder,
en
Pietje
de
acteur.
Het
proberen
van
conclusies
trekken
over
iemand
anders
wordt
causaal
attributie
genoemd.
Een
attributie
maken
eigen
gedrag
noem
je
zelf-‐attributie.
Deze
manier
van
denken
is
praktisch,
vanwege
het
feit
dat
het
ons
ten
eerste,
helpt
met
het
integreren
van
verschillende
informatie
componenten
die
de
acteur
op
ons
afstuurt.
En
ten
tweede,
helpt
het
ons
bij
het
voorspellen
van
toekomstig
gedrag.
De
theorie
is
daarnaast
puur
om
iemands
gedrag
te
verklaren,
niet
om
te
verklaren
hoe
de
observeerder
gedrag
interpreteert.
De
correspondent
gevolgstrekking
theorie
houd
in
dat
we
intenties
van
een
correspondent
(voorheen
acteur)
afleiden,
van
het
opzettelijk
(bewust)
gedrag.
Analysis
van
ongewone
effecten
is
een
onderdeel
van
de
theorie,
en
stelt
dat
we
intenties
aflezen,
doormiddel
van
het
analyseren
van
iemands
niet
gemaakte
keuzes.
(waarom
koos
je
voor
de
RUG,
en
niet
voor
een
andere
universiteit?)
De
covariatie
theorie
stelt
dat
we
iemands
gedrag
verklaren
aan
de
hand
van
zijn:
persoonlijkheid,
een
object,
of
de
situatie.
De
correlatie
tussen
de
genoemde
variabelen
is
hierbij
belangrijk.
We
nemen
het
volgende
voorbeeld:
Jantje
vindt
de
cursus
psychologische
ontmaskering
saai,
en
vertelt
dit
aan
Bart.
Bij
het
verklaren
van
Jantjes
gedrag
moeten
we
ten
eerste,
onderzoeken
of
Jantje
over
alles
dezelfde
gedachte
heeft,
onderscheidend
vermogen
(bij
dezelfde
instellingen,
lage
waarde),
vervolgens
of
Jantje
consistent
is
(dezelfde
instelling,
ongeacht
de
situatie),
en
ten
slotte;
andere
mensen
met
hem
in
overeenstemming
zijn
(wel?
Hoge
waarde).
We
hebben
vb.
de
volgende
verklaring:
hoog,
hoog,
en
hoog.
We
veronderstellen
dus
dat
Jantje
niet
over
alles
de
instelling
heeft,
hij
consistent
over
zijn
opinie
is,
en
andere
het
met
eens
zijn.
Iets
aan
de
cursus
zal
dan
ook
daadwerkelijk
saai
zijn.
Wanneer
om
wat
voor
reden
dan
ook
niet
genoeg
tijd
is
om
de
bovengenoemde
informatie
te
verzamelen
vullen
we
blanco
delen
in
met
causale
schemas,
die
tot
het
discounting
principe
(een
factor
is
snel
gevonden
en
verklaart
iets),
dan
wel
augmenting
principe
(er
moet
gezocht
worden
naar
meerdere
factoren)
kunnen
leiden.
Bij
onderzoek
of
men
werkelijk
hierna
denkt,
blijkt
negatief
te
resulteren.
Men
bleek
niet
van
de
CCD
gebruik
te
maken.
Volgens
het
abnormale
situatie
focus
volgt
men
normaal
gesproken
dan
ook
scripties,
en
wil
gedrag
pas
verklaren,
wanneer
er
wordt
afgeweken
van
deze
scripties.