Medische terminologie/topografie
De anatomische houding
Bij topografische beschrijvingen ga je uit van een bepaalde, gedefinieerde houding van het lichaam.
Je noemt dit de anatomische houding. In deze houding:
- Staat de persoon rechtop;
- Houdt de persoon het hoofd rechtop;
- Houdt de persoon de aren gestrekt naast het lichaam;
- Zijn de handpalmen naar voren gekeerd;
- Zijn de voeten iets gespreid.
Doorsneden en lichaamsvlakken
Er worden drie typen lichaamsvlakken onderscheiden: het frontaal vlak, het transversaal vlak en het
sagittaal vlak. Een frontaal/coronaal vlak loopt evenwijdig aan de lichaamsas (lengteas) en verdeelt
het lichaam of delen daarvan in voor en achter. Frontale vlakken ontstaan door een frontale
doorsnede.
Een transversaal vlak loopt evenwijdig aan het vloeroppervlak, staat loodrecht op de lichaamsas en
verdeelt het lichaam of delen daarvan in boven en onder. Transversale vlakken ontstaan door een
transversale doorsnede (dwarsdoorsnede) door het lichaam.
Een sagittaal vlak staat loodrecht op een frontaal vlak en verdeelt het lichaam of delen daarvan in
links en rechts. Sagittale vlakken ontstaan door een sagittale doorsnede door het lichaam. De
sagittale doorsnede door neus en navel deelt het lichaam precies in tweeën. Dit mediosagittale vlak
wordt daarom vaak het mediaanvlak genoemd.
Plaatsaanduiding
Er zijn afpraten gemaakt om de plaats aan te duiden. De eerste afspraak is dat je altijd uitvaart van
de anatomische houding, hoe de persoon ook ligt of staat. Verder zijn er topografische begrippen
afgesproken om de plaats van een lichaamsdeel tov zijn omringende structuren zo nauwkeurig
mogelijk te beschrijven. Deze plaatsaanduidingen komen altijd in paren voor.
Sinister (links) en Dexter (rechts) worden altijd benoemd vanuit het gezichtspunt van de afgebeelde
persoon. Voor de waarnemer is dat spiegelbeeldig. Vergelijk het met een pasfoto: het rechteroog van
de persoon op de foto bevindt zich links op het papier.
Bij de plaatsaanduiding van bepaalde organen wordt de wervelkolom vaak als referentiepunt
gebruikt. De wervels worden van boven naar beneden als volgt aangeduid:
▪ C1 t/m C7: 7 cervicale wervels (halswervels);
▪ Th1 t/m Th12: thoracale wervels (borstwervels);
▪ L1 t/m L5: lumbale wervels (lendenwervels).
Je zegt dan bijvoorbeeld: ‘De linker nier ligt ten hoogte van L1/L2.
Belangrijke plaatsaanduidingen
Plaatsaanduiding Gebruik Voorbeeld
Ventraal (aan de buikzijde) Bij grote structuren of De slokdarm ligt dorsaal van de luchtpijp en
Dorsaal (aan de rugzijde) over grotere afstand ventraal van de wervelkolom.
Anterior (aan de voorkant, Bij kleinere structuren of De a. cerebi anterior (voorste
voor) over kleinere afstand hersenslagader) voorziet het voorste deel
Posterior (aan de van de grote hersenen van bloed, en de a.
achterkant, achter) cerebri posterior (achterste hersenslagader)
het achterste deel.
Samenvatting anatomie en fysiologie 1
, Centraal (in het midden) Bij uitgestrekte stelsels Het centrale zenuwstelsel omvat hersenen
Perifeer (aan de uiteinden) als het zenuwstelsel of en ruggenmerg en de zenuwen behoren tot
het circulatiestelsel het perifere zenuwstelsel.
Craniaal (aan de kant van Bij de wervelkolom of het De borstwervels liggen craniaal van de
de schedel) centrale zenuwstelsel, lendenwervels en caudaal wordt het
Caudaal (aan de kant van meestal over grotere ruggenmerg steeds dunner.
de staart) afstanden
Superior (hoger, boven) Bij kleinere structuren of De v. cava superior (bovenste holle ader)
Inferior (lager, beneden) over kleinere afstand voert het bloed uit hoofd en armen naar het
hart; de v. cava inferior doet dat met bloed
uit benen en buikorganen.
Lateraal (aan de zijkant) Algemeen Bij gesloten benen worden de mediale zijden
Mediaal (naar het midden van de benen tegen elkaar aan gehouden.
toe)
Proximaal (aan de kant van Bij (delen van) ledematen De elleboog ligt proximaal ten opzichte van
de romp) de pols en distaal ten opzichte van de
Distaal (ver vandaan de schouder.
romp)
Sinister (links) Bij symmetrisch gelegen V. subclavia sinistra (linker
Dexter (rechts) structuren ondersleutelbeenader) en v. subclavia dexter
(rechter ondersleutelbeenadder)
Internus (inwendig) Bij de ligging in de diepte, De a. carotis interna (inwendige
Externus (uitwendig) vooral bij bloedvaten en halsslagader) treedt de schedel binnen en de
zenuwen. a. carotis externa (uitwendige halsslagader)
vertakt zich aan de buitenkant van de
schedel.
Richtingaanduidingen
De plaatsaanduidingen gaan uit van een bewegingloze
toestand, van de statica. In de topografie is het ook
nodig om beschrijvingen te geven van bewegingen,
dat wil zeggen plaatsveranderingen van
lichaamsdelen. De termen waarmee je bewegingen
beschrijft, behoren tot de dynamica. Ze geven de
richting aan, het ijs richtingsaanduidingen. Een
beweging vindt altijd plaats rond een as in het vlak
waarop die as in het vlak waarop die as loodrecht
staat. Bij elke beweging hoort een tegengestelde
beweging, waardoor richtingaanduidingen, net als
plaatsaanduidingen meestal paarsgewijs voorkomen.
Beschrijvingen van bewegingen van lichaamsdelen
gaan ook hier uit van de anatomische houding.
Assen
Frontale/ transversale as: vormt een scharnier. Rond
dat scharnier kan je buigingen en strekkingen
uitvoeren.
Sagittale as: rond de as latroflexie (opzij buigen). In
het schoudergewricht ab- en adductie bewegingen.
Longitudinale as: rond de as allerlei rotaties
uitgevoerd.
Samenvatting anatomie en fysiologie 2
,Belangrijke richtingaanduidingen
Richtingaanduiding Gebruik
Flexie (buiging) Bij bewegingen van het
Extensie (strekking) ellebooggewricht, de vingers, de knieën
en de tenen.
Anteflexie (buiging naar voren) Bij bewegingen van de hele arm, het
Retroflexie (buiging naar achteren) hele been, de romp en het hoofd.
Lateroflexie (buiging naar opzij)
Dorsale flexie (buiging naar de handrug/voetwreef) Bij bewegingen van de hand en/of de
Palmaire flexie (buiging naar de handpalm) voet.
Plantaire flexie (buiging naar de voetzool)
Supinatie (buitenwaartse draaiing van horizontaal Bij bewegingen van de hand en de voet.
gehouden hand/voet waardoor de handpalm/voetrand
naar boven draait)
Pronatie (tegengesteld aan supinatie)
Abductie (beweging van de middellijn af) Bij bewegingen van de ledematen.
Adductie (beweging naar de middellijn toe)
Exorotatie (buitenwaartse draaiing rond een lengteas) Bij bewegingen van de ledematen.
Endorotatie (buitenwaartse draaiing rond een lengteas)
Opponeren (plaatsing van de duim tegenover de Bij bewegingen van de duim.
andere vingers van dezelfde hand)
Reponeren (tegengestelde van opponeren)
Samenvatting anatomie en fysiologie 3
, Cellen
Bouw van de cel
Een cel is gevuld met cytoplasma ofwel protoplasma, een geleiachtig vocht, dat bestaat uit water
waarin onder meer eiwitten, koolhydraten, vetten en zouten zijn opgelost. Bovendien bevat het
cytoplasma een groot aantal structuren, elk gespecialiseerd in het uitoefenen van een bepaalde
functie. Deze structuren zijn functioneel te vergelijken met de organen in het menselijk lichaam,
maar ze zijn natuurlijk oneindig veel kleiner. Ze worden organellen genoemd. Het waterige
bestanddeel van de cel wordt ook vaak aangeduid met het cytoplasma. Het cytoplasma en de meeste
organellen worden omgeven door een uiterst dun vliesje, de celmembraan ofwel plasmamembraan.
De celmembraan
In een levende cel vinden voortdurend stofwisselingactiviteiten plaats. Het cytoplasma heeft een
hieraan aangepaste samenstelling die min of meer constant moet blijven. De celmembraan speelt
hierbij een belangrijke rol.
Deze schermt de intracellulaire ruimt af van het omringende milieu in
de extracellulaire ruimte en zorgt ervoor dat er gen stoffen zomaar
uitlekken of ongewenste stoffen zomaar binnendringen.
De celmembraan bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden, met
daartussen, afhankelijk van het type cel, meer of minder
cholesterolmoleculen.
De fosfaatgroep is hydrofiel en het staartgedeelte is hydrofoob. De
hydrofiele fosfaatkoppen vormen de buitenlaag die met het
cytoplasma en het milieu buiten de cel contact maakt. Door. Deze
vouw is de celmembraan een bijna vloeibaar, vervormbaar en
waterafstotend vlies met een dikte van 6-10 nm.
De cholesterolmoleculen in de celmembraan zijn vetten met een
hydrofiele en hydrofobe kant. Ze liggen tussen de fosfolipiden in. Ze
verstevigen de celmembraan en houden de fosfolipiden bij elkaar.
Zonder cholesterol zouden de celmembranen te zwak en instabiel
zijn.
In de dubbele fosfolipidenlaag dobberen eiwitmoleculen. Ze worden
membraaneiwitten genoemd. Sommige steken er aan de buitenkant
uit, andere zitten kopje onder en steken uit in het cytoplasma. Weer
andere steken aan weerskanten uit. Deze laatste vormen afsluitbare kanaaltjes en worden
membraanporien genoemd. Ze dienen oor het transport van stoffen van. En naar het cytoplasma. De
membraaneiwitten, die of naar buiten of naar binnen steken, dienen als een soort antennen voor het
ontvangen van boodschappen. Een membraaneiwitten met zo’n antennefunctie heet een
receptoreiwit.
Aan de buitenkant van de celmembraan kunnen koolhydraten vastzitten. Zij hechten zich aan de
eiwitten en vetten in de membraan en steken relatief ver uit. Zo’n complex van moleculen wordt een
glycocalix genoemd. Deze heeft voor elke type cel een kenmerkende structuur en bepaalt als zodanig
de herkenbaarheid van de cel voor andere cellen in de omgeving.
Transport via de celmembraan
Sommige stoffen,, zoals water en gassen, passeren de celmembraan zonder dat de cel daarbij. Een
actieve rol speelt. Dit wordt passief transport genoemd. De meeste stoffen die een cel opneemt of
afgeeft worden actief getransporteerd. Actief transport kost dus wel energie.
Samenvatting anatomie en fysiologie 4