Tijdvak 3 Tijd van monniken en ridders
3.1 Leenheren en leenmannen
1. Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur
In het noorden van Gallië waren verschillende Keltische en Germaanse stammen vrijwillig in het
Romeinse Rijk gaan wonen, met als taak de grens te verdedigen. Zij werden foederati genoemd,
betaalden belastingen en leverden soldaten in ruil voor bescherming en welvaart. Daarnaast
woonden er Gallo-Romeinen, en het christendom was de staatsgodsdienst. De cultuur, bestuur en
economie waren volledig Romeins. Oprukkende stammen uit Noord- en Oost-Europa vielen in de 5e
eeuw binnen bij de noordelijke grenzen. Niet-geromaniseerde Germaanse stammen vielen de
provincies binnen, dit noemen we de Volksverhuizingen. Het was een ramp voor de bevolking. Er
was geen centraal aangestuurd leger meer, en inwoners sloegen op de vlucht. Voedselvoorziening en
handel stortten hierdoor in, er ontstonden hongersnoden en overal werd geplunderd en gevochten.
Vooral de Franken namen in Gallië veen gebied in. Zij heersten over een bevolking van Gallo-
Romeinen en stamgenoten. Geleidelijk namen de Germanen meer van de Romeinse leefwijze en
bestuursorganisatie over. Ze behielden dat van de Romeinse cultuur wat ze bruikbaar vonden, en
vormden een nieuwe elite. Er ontstond een nieuwe Frankische adel doordat de oude Romeinse adel
trouwde met vooraanstaande Frankische families.
Bijvoorbeeld de Frankische koning Clovis nam de leiding over zijn familie, de Merovingen, en met
geweld en sluwe politiek wist hij alle andere stamhoofden uit te schakelen. Eenmaal tot koning
gekroond, bekeerde hij zich tot het christendom en liet hij zich dopen in Reims. Om meer gebieden te
veroveren en te behouden had Clovis veel krijgslieden nodig; vazallen. Zij waren door een eed van
trouw aan hem gebonden, en werden bij overwinning beloond met een deel van de buit; goud,
juwelen, vrouwen en slaven. Vazallen waren ook mensen die administratieve en juridische taken
voor de koning deden. Zij leefden aan het hof en werden onderhouden door de koning. Na de dood
van Clovis verdeelden zijn zonen het rijk, maar hadden moeite hun positie te behouden. Uiteindelijk
kwam het rijk in handen van Karel Martel, die er de dynastie der Karolingen vestigde. Karel moest
vaak veldslagen leveren tegen Arabieren die Spanje binnenvielen. Hiervoor had hij ridders nodig, en
hij betaalde hen door het geven van land. Hieruit ontstond het feodalisme, ofwel het leenstelsel. De
koning was leenheer en de ridder leenman.
Onder Karel de Grote (kleinzoon van Karel Martel) werd het feodale stelsel verder uitgebouwd. Hij
verdeelde zijn rijk in ongeveer 400 graafschappen. Deze graven waren verantwoordelijk voor
handhaving van het koninklijk gezag in hun gebied, rechtspraak en de uitvoering van wetten. Om de
graven te controleren stelde Karel zendgraven aan. Markgraven kregen land aan de grenzen van het
rijk te leen en moesten de grenzen verdedigen. De Deense en Spaanse marken waren zulke
gebieden. Karel reisde zelf ook rond, en liet daarvoor paltsen bouwen, bijvoorbeeld in Aken en
Nijmegen. Als de koning in een palts verbleef, was de palts tijdelijk de hoofdstad van het rijk. In de
palts werden raadsvergaderingen gehouden, rechtszittingen georganiseerd en wetten uitgevaardigd.
Karel kreeg door zijn gebiedsuitbreidingen en goede bestuur veel aanzien. In 773 vroeg de paus Karel
te hulp toen Rome werd aangevallen. Karel beloofde altijd klaar te staan om de kerk te beschermen.
Na de tweede keer dat Karel de paus te hulp kwam, werd hij in 800 tijdens kerst tot keizer gekroond.
Hij werd als opvolger van de Romeinse keizers beschouwd, maar dit zorgde ervoor dat hij in conflict
kwam met de keizer van het Byzantijnse Rijk.
, Het Byzantijnse Rijk was de oorspronkelijk oostelijke helft van het Romeinse Rijk, met hoofdstad
Constantinopel. Het Rijk wist zicht te handhaven tijdens de Volksverhuizingen, en de keizers
beschouwden zichzelf als enige ware Romeinse keizers. Keizer Justinianus probeerde zelfs het
Romeinse Rijk te herstellen door oude gebieden terug te veroveren. Hiermee putte hij zijn rijk echter
alleen zo uit, dat het niet lang standhield. Het lukte hem wel een efficiënt bestuur op te bouwen.
Tijdens de Middeleeuwen kwam Constantinopel (later Byzantium) tot culturele en economische
bloei. Aan de doorgang tussen de Middellandse en Zwarte Zee liepen handelsroutes tussen Azië,
Europa en het Midden-Oosten. Na verloop van tijd week de Byzantijnse kerk op veel punten af van
de christelijke kerk in het westen. Door de verzwakking van zijn rijk door interne conflicten moest de
keizer in 800 wel accepteren dat Karel de Grote zich nu keizer kon noemen.
Leenmannen werden vaak machtige lokale heren. Bij hun dood wilden zij hun gebied nalaten aan hun
zoons, maar dit stelde Karel voor een probleem. Als dat gebeurde, raakte hij er namelijk de controle
kwijt, maar wanneer hij weigerde kon hij in conflict komen met de leenman. Sterke koningen als
Karel de Grote slaagden er goed in om hun leenmannen onder controle te houden. Onder zwakke
koningen kregen de leenmannen steeds meer macht, en werd de verhouding tussen leenheer en
leenman minder persoonlijk. Leenmannen gingen bovendien ook zelf achterleenmannen benoemen,
die trouw zwoeren aan de leenman, en niet aan de leenheer. Gedurende de hele Middeleeuwen
moesten de vorsten blijven vechten voor eenheid in hun rijk en erkenning van hun gezag.
Vanaf zee kwam nog meer bedreiging. Vanaf de 8e eeuw deden de Noormannen steeds vaker
invallen, omdat in hun Scandinavische thuislanden weinig voedsel was. Ze werden aangetrokken
door de rijke steden en kloosters aan de kusten in het zuiden. Dorestad aan de Rijn werd
verschillende keren geplunderd. Karel de Grote had een enigszins succesvolle verdediging opgezet
met forten langs de kust. Zijn zoon Lodewijk de Vrome gaf de Noormannen gebieden te leen, op
voorwaarde dat ze die zouden beschermen tegen andere landgenoten. Noorman Rollo kreeg in 911
een gebied (het latere Normandië) in Frankrijk te leen van Karel de Eenvoudige. Ondanks dat hij
leenman was, deed hij er wat hij zelf wilde. Dankzij deze politiek namen de invallen van de
Noormannen af.
3.2 Hofstelsel en horigen
2. De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een
zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid.
Steden hadden in het Romeinse Rijk een bestuursfunctie. Grootgrondbezitters en rijke handelaren
vormden de elite. Onderaan de sociale ladder stonden de slaven; zij werkten b.v. op het land voor de
elite. Deze indeling maakte de samenleving tot een agrarisch-urbane samenleving.
Na de Volksverhuizingen werd de maatschappij agrarischer. Steden waar bisschoppen zetelden
bleven meestal wel bestaan, omdat zij de religieuze en administratieve functies van de Romeinen
overnamen. Landbouwproducties daalden en kleine boeren konden zich niet handhaven. Zij gaven
hun vrijheid en eigen akkers op door zich onder bescherming van een grootgrondbezitter te plaatsen.
Grootgrondbezitters organiseerden hun land in domeinen. Een domein was grotendeels autarkisch
(zelfvoorzienend) en zo ontstond een agrarisch-autarkische samenleving.
De nieuwe Frankische elite werd steeds rijker en ging zich mengen met de oude Gallo-Romeinse
elite. Hieruit ontwikkelde zich in de Middeleeuwen een machtige adel. Onder hen stonden de vrijen;
zij werkten als boer op eigen of gepachte grond. Pacht betaalden ze in natura aan de landheer. Door
hun vrije status mochten deze boeren deelnemen aan rechtsprekende vergaderingen. Een