Aantekeningen Taalwetenschap
Les 1
Een kind gaat op een creatieve manier om met datgene wat hij heeft geleerd: het kind geeft aan een
bepaalde taaluiting allerlei interpretaties die hij niet van de omgeving geleerd kan hebben.
Bovendien vormt hij taaluitingen die niet in zijn omgeving voorkomen. We kunnen dus concluderen
dat taalverwerving niet (alleen maar) een kwestie van imiteren is.
Tijdens de moedertaalverwerving maakt het kind gebruik van overextensie (het koppelt te veel
concepten aan een klankvorm). In gebarentaal komt dit ook voor, een kind kan bijvoorbeeld het
gebaar voor poes ook toepassen bij andere dieren (bv bij een leeuw of tijger etc.)
Kinderen kunnen moeiteloos twee moedertalen naast elkaar leren.
Je leert je moedertaal niet met een algemeen leervermogen, maar met een speciaal, voor de mens
uniek aangeboren taalleervermogen. Dit wordt aangenomen omdat kinderen het ingewikkelde
systeem van hun moedertaal al beheersen als simpele rekensommetjes nog te moeilijk zijn.
Gebarentaal is geen pantomime. Het heeft namelijk een eigen grammatica en een gebarenruimte, dit
heeft een pantomime niet.
Esperanto -> kunsttaal die verzonnen is als taal die iedereen zou moeten kunnen spreken (niet als
moedertaal), om zo oorlogen en conflicten wereldwijd op te kunnen lossen. Het is kunstmatig
samengesteld, dus bv. gebarentaal of andere gesproken talen (die op natuurlijke manier gegroeid
zijn) zijn geen kunsttalen.
In menselijke conversaties is de betekenis van een taaluiting niet altijd afhankelijk van de situatie
waarin die uiting wordt gedaan. In sommige gevallen wel, maar bv bij de zin ‘Volwassenen zijn baby
geweest’ is de betekenis niet afhankelijk van een bepaalde situatie.
Mensen die opzien tegen anderen die tot een hogere sociale klasse behoren, kunnen kenmerken van
de taal overnemen die in die hogere klasse wordt gebruikt. Ook jongeren die graag tot een bepaalde
groep willen behoren, kunnen een bepaalde taal gebruiken, omdat de leden van die groep prestige
voor hen hebben en ook die taal hanteren.
Vanaf de zestiende eeuw ontstond naast de Nederlandse dialecten een soort ‘beschaafde’ variant,
die gebaseerd was op en aantal West-Nederlandse dialecten, vooral het Amsterdams. Die variant
groeide uit tot wat nu het Standaardnederlands is. Het is dus geen historisch toeval dat de dialecten
in het westen van ons land zo op het Standaardnederlands lijken.
Talen veranderen en laten zich daarin niet manipuleren. Het is dan ook niet mogelijk op een
kunstmatige manier taalverandering tegen te houden.
Ieder mens wordt geboren met een aangeboren taalvermogen, dat universeel is, dat wil zeggen voor
ieder mens gelijk. (ieder mens wordt geboren met het instinct om een taal te leren)
We weten niet precies hoe het aangeboren taalvermogen eruit ziet, we weten dat het er is (dat is
een competentie), we kunnen onderzoeken hoe de competentie in elkaar zit, maar dat kunnen we
alleen doen door te kijken naar de performance (de uitingen, de vormen van de taal).
,Door het aangeboren taalvermogen en het taalaanbod leren wij de moedertaal. Die taal is dus een
soort competentie die ergens in de hersenen zit, maar hoe die er precies uitziet weten we niet. Dus
kijken we naar de performance (de uitingen). We kunnen alleen maar aan de buitenkant kijken door
te experimenteren met grammatica (of iets wel of niet grammaticaal is, dus of het goed of fout is).
Een natuurlijke taal is een taal die door mensen gebruikt wordt om te communiceren, die op een
natuurlijke manier is ontstaan en die door kinderen als moedertaal wordt geleerd. Dus niet het
Esperanto, dat is achter een bureau bedacht.
Universalia (enkelvoud: universale) zijn de eigenschappen die alle talen gemeen hebben (bv. dat
talen werken met zinnen en woorden en dat alle talen verschil maken tussen werkwoorden en
andere woorden, alle talen hebben woorden voor kleuren etc.).
Met compositionaliteit wordt bedoeld dat woorden te combineren zijn met andere woorden en
samen een complexe boodschap kunnen vormen (de plaats van de woorden in de zin draagt net zo
veel bij aan de betekenis van de zin als de woorden zelf, denk aan ‘Piet kust Marie’ of ‘Marie kust
Piet’).
Het belangrijkste verschil tussen dierentaal en menselijke taal is toch wel dat mensentaal wordt
gekenmerkt door creativiteit. We kunnen met een beperkt aantal regels oneindig veel boodschappen
doorgeven. In het boek worden nog vier verschillen gegeven tussen bijentaal en menselijke taal:
Mensentaal is interactief, spontaan, onafhankelijk van het hier en nu, grotendeels willekeurig
(arbitrair) wat betreft de relatie tussen vorm en betekenis.
Voor bijentaal gelden al deze eigenschappen niet.
Arbitrair heeft te maken met de eigenschappen van talen dat er geen verband bestaat tussen de
betekenis van een woord en de klankvorm daarvan. Voorbeelden: Nederlands hond en Spaans perro;
Heeft allebei een andere klank, maar toch dezelfde betekenis.
Een onomatopee is een klanknabootsend woord. Daarbij is de genoemde relatie niet willekeurig
(koekoek, grutto, etc.).
Overeenkomsten en verschillen tussen natuurlijke talen en kunsttalen:
Overeenkomsten: compositionaliteit en de willekeurige relatie tussen klankvorm en betekenis.
Verschillen: kunsttalen kennen geen taalverandering, natuurlijke talen wel; kunsttalen worden over
het algemeen niet als moedertaal geleerd.
Modaliteit is de manier waarop een taal wordt waargenomen en geproduceerd. Bij gesproken talen
wordt geluid geproduceerd, dat door de oren wordt opgevangen, bij gebarentalen gaat het
voornamelijk om visuele verschijnselen die door het oog worden waargenomen.
Arbitrair is van toepassing op gebarentaal. Onomatopee komt niet letterlijk voor in gebarentaal,
maar je hebt wel iconische/transparante gebaren die de vorm van een handeling/voorwerp
nabootsen. Ook is gebarentaal een natuurlijke taal, want wordt door mensen gebruikt en geleerd als
moedertaal.
Taalkundigen stellen dat er geen complexe talen bestaan, want alle talen kunnen door kinderen
binnen de eerste 5 levensjaren geleerd worden.
Hoofddoelstelling van de taalwetenschap:
1. Het beschrijven van de grammaticaregels van de moedertalen
2. De universele (gelijke) principes die aan alle talen ten grondslag liggen formuleren
,Descriptieve grammatica -> Beschrijft hoe een taal in elkaar zit, zonder uitspraken te doen over welke
varianten beter of slechter zijn.
Prescriptieve grammatica -> Is normatief, dus voorschrijft welke vormen in een taal goed of slecht
zijn.
Een pedagogische grammatica is een leergrammatica, bedoeld voor het (tweedetaal)onderwijs,
waarin de regels van een taal uiteengezet worden.
Een synchrone beschrijving geeft weer hoe een taal er op een bepaald moment uitziet. Een
diachrone beschrijving geeft weer hoe taal in de loop der tijd verandert.
Communiceren kan ook non-verbaal (zonder woorden) of via systemen van tekens, zoals
pictogrammen, die we bijvoorbeeld op stations aantreffen. In beide gevallen zouden we ook van taal
kunnen spreken. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld bepaalde kleding waarmee de drager iets wil
uitdrukken.
, Les 2
Om taal te kunnen begrijpen hebben we een cognitief systeem nodig dat onder meer bestaat uit drie
soorten kennis: kennis van de wereld, linguïstische competence (kennis van de taal) en
communicatieve competence (de taalgebruikssituatie). Het gebruik dat we van die kennis maken
(begrijpen en spreken), heet performance.
Figuur 2.2 (blz. 24) is een weergave van (een deel) het mentale lexicon. Wanneer we dit lexicon
gebruiken, dan prikkelen (activeren) we de kennis die daar is opgeslagen. Als een woord met zijn
betekenis daardoor geactiveerd wordt, dan vindt er een uitstraling (activatiespreiding) plaats naar
andere woorden en hun betekenis, die nauw verwant daarmee zijn. Zo zorgt het woord stoel voor
activatiespreiding naar meubel en poot.
Afasie: een benaming voor de taalstoornissen die optreden als gevolg van een hersenbeschadiging.
We weten hierdoor dat taal bij de meeste mensen is gesitueerd in de linkerhersenhelft.
Belangrijk is het begrip continu signaal: gesproken taal is vaak één lange, ononderbroken
klankenstroom. Verder komt spraakherkenning op verschillende manieren tot stand: via de bottom-
upverwerking (van verschillende klanken woorden of zinnen maken) of via de top-downverwerking
(op basis van wat je al gehoord hebt, voorspellingen doen over wat er gezegd zal worden -> van
zinsinterpretatie naar spraakklankherkenning). Deze twee werken vaak samen.
Het Cohortmodel: Een model van woordherkenning waarbij men ervan uitgaat dat de verzameling
woorden die tijdens het proces van woordherkenning wordt geactiveerd, steeds kleiner wordt, tot
uiteindelijk dat ene woord overblijft (top-downverwerking). Als een specifieke context leidt tot
snellere woordherkenning, spreken we van contexteffect. Het verschijnsel zelf noemt men priming.
Hoorders maken bij de interpretatie van zinnen ook gebruik van hun kennis van de zinsbouw
(syntactische strategie) en de kennis van de wereld (semantische strategie).
De syntactische strategie -> denk aan voorbeeld uit pwp over verkeerde ww-vervoegingen als er
sprake is van een meewerkend voorwerp.
De semantische strategie, die een beroep doet op onze kennis van de wereld, kan ons op het
verkeerde been zetten: in onze wereld zitten katten achter muizen aan en niet omgekeerd.
Taalproductie vindt plaats in de volgende stappen:
1. het bedenken en plannen van een uiting,
2. het formuleren van een uiting, en
3. het uitspreken van een uiting.
Een spreker moet eerst een boodschap bedenken voordat hij deze kan formuleren. Die boodschap
heeft in dit stadium nog geen talige vorm en wordt daarom preverbale boodschap genoemd.
- In de preverbale boodschap moeten de concepten vervangen worden door woorden uit het
mentale lexicon. Die woorden hebben allerlei eigenschappen die met de zinstructuur te maken
hebben. De concepten zullen dan ook de geschikte woorden moeten activeren voor de verschillende
plaatsen in de zin. Dit heet grammaticale codering.
De woorden moeten ook fonologische codering ondergaan. Soms gaat dat niet goed en treden
versprekingen op, zoals ‘Je moet geen spijkers op waag later zoeken’ en ‘Het kij is geteerd’.
Versprekingen in gebarentaal komen ook voor en worden ‘slips of the hand’ genoemd, tegenover
‘slips of the tongue’ in gesproken taal. Het boek geeft daarvan een voorbeeld: de plaats van het
gebaar wordt te hoog gemaakt en daardoor ontstaat het gebaar voor MAAND in plaats van DAG.